In de jaren twintig en dertig was gemiddeld de helft van de personen werkzaam in de Nederlandse sigarenindustrie lid van één van de vakbonden en ruwweg de helft van de fabrikanten was aangesloten bij een werkgeversvereniging. Tussen de bestaande vier werknemersorganisaties en twee werkgeversorganisaties waren al eerder loononderhandelingen gevoerd, die niet effectief waren doordat ze niet golden voor de ongeorganiseerde werknemers en werkgevers.
Dat veranderde in 1920 met de eerste landelijke CAO. Deze was voor de sigarenmakers zeer gunstig. Er werd onder andere een geschillencommissie ingesteld, wat bijdroeg tot de sociale harmonie en arbeidsvrede, en er werden sociale voorzieningen getroffen, waaronder een kindertoeslagregeling. Ook werd het prestatiebeginsel gedeeltelijk afgeschaft en kregen de sigarenmakers één beloning, zonder onderscheid naar de prijs van de sigaar.
Na de invoering van de CAO in 1920 was het bedrag van de beloning voor elke duizend sigaren, ongeacht de verkoopprijs, zestien gulden. Voor de fabrikanten betekende dit dat de loonkosten na 1920 veel zwaarder wogen op de productiekosten van goedkopere sigaren. Daarnaast liep de export sterk terug doordat de industrie in met name Duitsland zich herstelde en door de protectionistische politiek die veel landen voerden. De invoerrechten werden zo hoog dat de Nederlandse fabrikanten niet meer konden concurreren met plaatselijke bedrijven.
De Nederlandse sigarenindustrie moest proberen haar gehele productie op de eigen markt af te zetten, wat nog werd bemoeilijkt door de opkomst van de sigaret, waarvan de Turmacfabriek in Zevenaar een Gelderse illustratie is. De Tabakswet van 1921 was een extra bron van leed voor de fabrikanten. Er werd een accijns geheven van tien procent op het eindproduct, de sigaar, die nauwelijks kon worden doorberekend aan de consument, omdat de vraag naar sigaren al aan het dalen was. Het verplicht gebruik van een banderol, waarmee de rookwaar een merkartikel werd met een officiële prijs en gewicht, leverde daarnaast een stijging van de loonkosten op met zo'n zeventig cent per duizend sigaren, omdat de banderol opgeplakt moest worden.
Het positieve effect dat de fabrikanten verwachtten van de Tabakswet was het aan banden leggen van de huisindustrie, maar dat effect bleef tot hun grote teleurstelling vooralsnog uit. In 1926 deed een Delftse tabaksfabrikant verslag van zijn frustraties over de Tabakswet, de CAO en de oneerlijke concurrentie door de huisindustrie. "De goedkoope sigaren, waarvan de markt overstroomd is en welke komen uit huis- en kleinindustrie, waarvan het overgroote deel van het publiek niet vraagt naar de herkomst en onder welke omstandigheden ze zijn gemaakt, kan het fabriekmatige bedrijf niet leveren dan met verlies."
De thuiswerker kon zo lang werken als hij wilde om op die manier een fatsoenlijk weekloon bij elkaar te draaien, terwijl de arbeider in de fabriek door de invoering van de CAO gebonden was aan een 45-urige werkweek. "Een schril contrast daarmede vormt het volgens het collectieve arbeidscontract te betalen fabrieksloon, zoo tot in kleinigheden geregeld, dat het slaan van één spijkertje meer in 'n sigarenkistje recht geeft op hoogere beloning. (…) Zoolang er dus huisindustrie van eenige betekenis bestaat, zal een collectief arbeidscontract een ramp blijven voor de fabriekmatige bedrijven!"
In de CAO was wel opgenomen dat het thuiswerken in opdracht van de fabrikant verboden was, maar in de praktijk bleek het moeilijk het thuiswerken voor eigen rekening uit te bannen. De schrijver van het pamflet becijferde dat de huisindustrie circa 45 procent fabriceerde van de sigaren, wat oneerlijke concurrentie op grote schaal zou hebben betekend. De omvang van het thuiswerken in Gelderland was volgens een in 1911 uitgebracht rapport over de huisindustrie in Nederland echter beperkt. Het strippen van de tabaksbladeren, wat elders frequent als huisarbeid werd verricht, gebeurde in Culemborg voornamelijk in de fabrieken. Zo mochten sigarenmakers die in de Triowijk woonden, een door fabrikant Dresselhuys voor de huisvesting van de arbeiders gebouwde wijk, op straffe van ontslag geen thuiswerk verrichten. Ter controle liet de fabrikant zelfs huisbezoeken doen, zodat een sigarenmaker klaagde: "dat komt dan maar het huis ingevallen, hetzij vroeg of laat in den avond."
Deze tekst is een verkorte versie van een lemma uit het werk 'Gelderland 1900-2000' (eindredactie: Dolly Verhoeven).
Bronnen:
Nadja van Leeuwen, Dolly Verhoeven (red.), CC-BY