
De heer Eelderink (76) woont in een nieuwe woning vlak naast het loonwerkersbedrijf dat hij samen met zijn vader na de oorlog startte. Toen gelegen binnen de gemeente Zelhem, na de gemeentelijke herindeling is het bedrijf bij Doetinchem gekomen. Op dit moment heeft zijn zoon de leiding. Eelderink blikt terug op de start en de ontwikkeling van het loonbedrijf. Start van de mechanisatie van de landbouw in en rond Zelhem na de oorlog. Minder paarden, meer tractors …
‘Ik ben in 1937 geboren in Zelhem. Ik heb anderhalf jaar kinkhoest gehad, toen was ik er bijna geweest, vertelde mijn moeder weleens. Toch weer gehaald. We waren thuis met twee meisjes en één jongen. Een zus was 4 jaar ouder en een jongere zus 6 jaar jonger dan ik. Toen ik 6 jaar was moest ik naar school. Ik ging gewoon naar de lagere school. Hier in de buurt gingen ze allemaal in Doetinchem naar school daar liep je dan naar toe. Later ook met de fiets, maar in het begin lopes. Broodtrommeltje had ik om mijn nek hangen. In de oorlogsjaren hebben we een jaar overgeslagen. Een jaar zijn we niet naar school geweest. Kan ik aan mijn rapport nog zien: “O, ja, dat jaar hebben we gemist.” Op mijn 14de ben ik naar de landbouwschool gegaan in Varsseveld. Een leraar van de lagere school heeft me nog een half jaar bijles gegeven, toen kon ik verder meedoen op die school. Ik was de jongste leerling van de school. Daar ben ik vier jaar naartoe gegaan en daarna ben ik twee jaar naar de landbouwwinterschool geweest in Winterswijk. Ik ging met de motor, maar had nog geen rijbewijs. Toen wou die een keer niet lopen. Ik heb hem aangedrukt en toen begon die wel te lopen, maar ik kon hem niet houden. Ik schoot dwars de weg over, zo met de kop in de sloot. Kwam er een politie aan, die heeft me eruit getrokken. Niet naar mijn rijbewijs gevraagd, dat vind ik nog altijd frappant. Op mijn 18de heb ik meteen mijn rijbewijs gehaald. Tegenwoordig zou je dat niet meer durven. Toen ik klein was ben ik nooit met vakantie geweest. Als ik met vakantie ging als kleine jongen, dan ging ik drie dagen naar Ome Jan. Die had ook een boerderij. Ik mocht het paard sturen met het rogge maaien. Dat was mijn vakantie. Toen wij kinderen kregen, zeiden we: “Dat doen we niet.” Het ergste was, dan kwam je op school en moesten we een opstel maken van de vakantie. De jongen die naast mij zat, was naar Texel geweest. Veertien dagen! Wat moest ik nou zeggen? Ik vond het verschrikkelijk. Ik dacht: dat zal mijn kinderen niet overkomen.
Mijn vrouw doet de boekhouding. Zij heeft ook haar eigen trouwjurk gekocht. Weet je waarvan? Van stuivers sparen! Elke stuiver ging naar de trouwjurk. Was ook een keer, toen was de verkering uit – is drie keer uit geweest – zag ik haar een keer in de cafetaria. Had ik ook een stuiver, ik zeg: “Hier heb je een stuiver voor de trouwjurk.” “O, dank je wel”, zei ze, “Mag je ook komen kijken.” Ik was toch de overwinnaar uiteindelijk. Mijn vader was niet een echte boer, hij was meer een technicus. Het paard dat we hadden, dat kon niet meer. We moesten een ander paard hebben. Mijn opa wilde een ander hebben, maar mijn vader en moeder niet. Mijn vader en ik zeiden: “Laten we een tractor kopen.” En met veel harrewar hebben we een tractor gekocht. “Kunnen we nog iets bij verdienen.” En zo is het loonbedrijf begonnen, met een ploeg en een maaibalk en een zaag en zo begon dat. Was nogal een verschil mijn opa, de vader van moeder, en ik en mijn vader. We waren meer op techniek, dat strookte allemaal niet zo best. Het begon met grasmaaien en ploegen. Via via, zo kregen we klanten. Als mijn vader er niet geweest was, had ik niet gered. De rol van mijn vader in het loonbedrijf is er niet zo lang geweest. Gisteren is het veertig jaar geleden dat-ie gestorven is. Toevallig gisteren. Daarvoor was-ie negen jaar ziek geweest. Dus ik deed het lang voornamelijk zelf. Mijn vader was moeilijk, niet zo constant. Hij spande zich overal voor in en dan in één keer, nou dan had ik iets niet goed gedaan, dan deed je niks meer goed. Dat was niet zo leuk. Nou, de trekker trok dus harder als een paard. Ik zag het ook niet zitten hier: zo’n klein boerderijtje. Ik geloof dat we zes melkkoeien hadden, een paard en een paar varkens, wat kippen. Kwam er later een trekker bij en dan komt er iemand bij. Dan kwam er een knecht, zeg maar. Een belangrijk moment vond ik wel toen we gingen dorsen. Dorsmachine gekocht. Dat was een hele stap. In 1959 mee begonnen en toen in 1964 al een graancombine gekocht. Dat was al een aardige kostbaarheid. Het werken met de zelfbinder werd steeds minder, totdat alles met de combine gebeurde. We zijn in 1963 met grondverzet begonnen. Er kwam ook een machinist in dienst. Dat heeft zich ook uitgebreid. Later, in de beste jaren, wel twintig man in dienst. Later werd het weer iets minder. Als het hartstikke druk was, heb ik weleens 24 uur achter elkaar geploegd. Vroeger at je altijd bij een boer als het middag was: “Kom je eten?” Soms hielp mijn vader dan ook, dan kwam hij me aflossen kon ik effe slapen. We hebben ook wel slechte jaren gehad. Ik kan niet zeggen: “Nu dat jaar was heel slecht.” 1959 misschien? 1959 was zo droog, dat weet ik nog wel. Ging je rogge maaien, was in twee weken alle rogge eraf. Anders doe je er wel vier weken over.
Werkgever zijn, dat is niet zo makkelijk. Vind ik tenminste niet. Het is altijd goed gegaan. Maar ik ben weleens te snel. Dat weet ik wel. Met de witlof toen. Ik had een witlofrooier gekocht ergens in Zeeland. Die machine was afgebrand en ik heb hem helemaal opgeknapt. Toen gingen we rooien. En in één keer was de witlof over. Ik heb met die machine maar een paar jaar gerooid. Had ik nooit moeten kopen. Je moest wel 100 hectare witlof hebben. Witlof moet je op bepaalde grond verbouwen, niet op schrale grond eigenlijk. In deze streek was de grond niet goed genoeg, maar witlof werd toch verbouwd. Dat was niks dus. Het ging slecht met de witlof en toen ging witlof naar de polder. Die machine heeft zeven jaar in de schuur gestaan. Verder nooit niks meer mee gedaan. Er kwam later een koopman en toen is de machine verkocht. Ik was dus iets te hard gegaan. Zo waren er wel meer dingen van: had ik het maar nooit gedaan. Witlof wordt gezaaid en onkruid werd zo veel mogelijk bestreden. Niet alle onkruid gaat kapot, dus moet je onkruid wegplukken. Witlof moet zo’n 5 tot 10 cm van elkaar staan. Er moet dus veel onkruid geplukt worden. Dat deden kinderen, wel een hele schoolklas. De één zei het tegen de ander. Soms had je er zelfs te veel. Soms wel tachtig, dat kon je niet meer hebben. Een jaar of tien hebben we het gedaan, misschien wel langer. Op zaterdag werden de kinderen uitbetaald. Het geld moest allemaal in zakjes. Mijn dochter hielp dan ook. Ze hielp ook vaak op het land en met de administratie. In één keer was het dus met de witlof weer gebeurd. Toen zijn we in lelies gegaan. Dat kwam toen in een keer op. En een jaar of tien gladiolen verbouwd. Nu verbouwen we nog steeds lelies, dat doet mijn zoon ook nog. Hij verbouwt ze zelf. Een keer met bietenrooien begonnen. Overgenomen van iemand die ermee wilde stoppen. Ook geleidelijk aan. Eerst met een drie rij-er. Daarna een zes rij-er overgenomen van iemand die ook in de bieten werkte, een akkerbouwer. In Elten nog knollen geplukt en aan die kant tot aan Borculo. Dat kan ik me nog herinneren. De boeren vroegen ernaar of je kwam knollen plukken. En dan trek je rond. Dat was met witlof ook zo. Er waren ook boerenbedrijven die stopten. Veertig jaar geleden, toen waren er een hoop boeren, hè. Nu heb je nog geen vijfde van de boeren die er toen waren. Hierachter is allemaal nieuwbouw. Dat waren vroeger allemaal klanten van ons eigenlijk. Een grote boer had zeker 10 tot 15 hectare. Met 25 hectare was je echt een grote boer. Iedereen had een gemengd bedrijf. Wij werkten bij alle boeren, groot én klein.
Zondag werkte ik meestal niet. Ik zeg niet dat we op zondag nooit wat gedaan hebben. Maar dan ben je ook zowat helemaal kapot. Ziek zijn was natuurlijk altijd lastig. Later als we meer personeel hadden, was het makkelijker. Kun je zelf niet zoveel doen. Alleen in het topseizoen en de rest van de tijd, ben je de boel aan het regelen. Zoals nu mijn zoon ook. Je kan niet gewoon op een trekker gaan zitten en lekker hele dagen ploegen. Dat kan niet, want je moet regelen. En als je kleiner bent, kan je nog zaken regelen met een mobieltje, dat lukt nu niet meer. Dan wordt je ook zo overspannen en dat is helemaal niks. Dat is het grootste risico... als je zoiets als zo’n bedrijf hebt en je wordt overspannen. Dan is het helemaal gebeurd. Gelukkig ben ik dat nooit geweest.
Voor een lening voor één of andere machine van 12.000 gulden ben ik eerst in Zelhem geweest. Maar dat zag de directeur helemaal niet zitten. Hij zei: “Jonge jonge jonge, waar begin je toch aan!” Nou, dus toen ben ik naar de ABN gegaan in Doetinchem. Daar kon ik het wel lenen. Later moest ik nog eens meer geld hebben en toen zegt de man: “Dat moet je financieren.” Maar dat kostte geloof ik wel 12–16% rente. “Nou”, zei ik, “Daar begin ik niet an.” Weet je wel, zo geweldig ging het hier ook niet want anders had ik geld zat kunnen krijgen natuurlijk. Toen ging ik naar de Boerenleenbank. Die had je toen ook nog in Doetinchem dus, niet in Zelhem. Ik vertelde wie ik was en of ik de directeur kon spreken. Ja, dat kon. Siebeling was er toen nog en hij zei: “Haaa, ben je d’r eindelijk!” Ik kon geld krijgen net zoveel ik wou. Die had er vertrouwen in. We werkten ook bij de voorzitter van de Boerenleenbank. En bij de oude voorzitter daar werkten we ook. De directeur had gezegd: “Als Eelderink komt werken bij jullie, dan moet je het …”, zo vertelde hij aan mij, “… dan moet je het even zeggen, dan kom ik even met hem praten.” Want Siebelink wilde geld geven. Ik ben vanaf toen bij de Boerenleenbank gebleven. Het was toen makkelijker om aan geld te komen, omdat je vertrouwen kreeg.’
Jan Wouter van der Straaten, CC-BY