
Mevrouw Hilferink is een oud-boerin van 96 jaar. Ze is geboren en getogen in de Wassinkbrink. Na haar trouwen kwam ze in de Heidenhoek te wonen. Momenteel woont mevrouw Hilferink in een aanleunwoning in Zelhem waar ik haar interview. Haar verhaal gaat zowel over haar leven als meisje in de Wassinkbrink als over haar leven als boerin in de Heidenhoek. Omdat de kennismaking via haar zoon loopt, is hij bij het eerste deel van het gesprek aanwezig. Af en toe helpt hij haar om haar geheugen wat op te frissen.
‘Ik ben geboren in de Wassinkbrink, niet zo gek ver van de Kruisberg vandaan. Daar loopt een beek en dat was zo’n beetje de grens. Aan de ene kant was het Zelhem en aan de andere kant was het Doetinchem. Toen ik een meisje was, woonden we in Zelhem en kochten we het veevoer in Zelhem. Maar we gingen in Doetinchem naar school en deden daar ook veel boodschappen. Mijn vader ging vaak met boontjes uit de tuin naar de markt in Doetinchem. Daar had hij zijn vaste klantjes. Die boontjes hadden de mensen graag voor de inmaak.
Met mijn trouwen in 1939 ben ik naar de Heidenhoek gekomen, dat was de buurtschap Heidenhoek. De boerderij was van mijn schoonvader, maar met het trouwen is mijn man eigenlijk de boer geworden. Mijn schoonmoeder leefde toen niet meer, maar ik heb haar wel gekend. Mijn schoonvader had natuurlijk zijn eigen vertrekken, zijn eigen kamer, maar verder woonden we tot zijn dood samen met elkaar. Over het algemeen konden we het goed met elkaar vinden. Bij veel boerengezinnen was het zo dat er drie generaties bij elkaar woonden. Dat was eigenlijk heel gewoon.
Het huis was een boerenhuis. Beneden was de woonkamer, de woonkeuken, de voorkamer en de slaapkamer. En dan was er een bijkeuken met een kelder. Boven hadden we ook nog twee slaapkamers; de rest was zolder. Verder was er het achterhuis, de deel. Daar was aan de ene kant de koestal en aan de andere kant waren de varkenshokken. Een gedeelte van de spullen, bijvoorbeeld die in de voorkamer, was van mijn schoonouders. Maar als bruid heb ik natuurlijk ook wel wat meegebracht, zoals mijn eigen slaapkamerinrichting. En van de buurt kregen we een tafel.
De boerderij was niet erg groot, zo’n negen hectare grond. Dat was de kavel waar we woonden. Buiten het dorp hadden we ook nog een paar hectare. Mijn man en ik hadden op zijn hoogst veertien koeien, melkkoeien dan, en kalven natuurlijk. En varkens en een paardje. Op het land verbouwden we aardappels, veevoer en ook wel rogge. Een gedeelte was groentetuin. Er waren boontjes, erwten en ik had altijd een hele rij tomaten op het land staan. Ik hield veel van tomaten. Die kon je ook wel kopen, maar die van eigen verbouw waren veel lekkerder. En dan hadden we aardbeien en een paar fruitbomen.
Toen mijn oudste zoon trouwde, kwam hij met zijn vrouw op de boerderij wonen. Voor mijn man en mij werd op de grond een eigen huis gebouwd. Later, toen mijn man overleden was, woonde ik er alleen en nu woont mijn kleindochter er met haar gezin. Het is allemaal wel veranderd. Mijn zoon en schoondochter hebben op een gegeven moment de melkkoeien afgeschaft. Ze zijn overgestapt op mestkuikens en het weiland hebben ze geloof ik verpacht. Maar ze verbouwen nog wel hun eigen aardappels en groenten. De man van mijn kleindochter werkt in de bouw. Het huis is er nog gewoon, maar ik kom er niet zo gek vaak meer.
Voordat we in de buurt waterleiding kregen, ik weet niet meer wanneer dat was, hadden we op de deel een elektrische pomp waarmee we water uit de grond pompten. Een douche was er ook nog niet. We wasten ons in de bijkeuken of ergens op de deel. Maar ik herinner me nog wel dat de mensen vroeger verschrikkelijk bang waren om nat te worden. O heden, ja. Ze wilden wel de voeten wassen en zo, maar helemaal wassen, je hele lijf, nou, dat deden de mensen niet hoor. In ieder geval de boerenmensen niet. Later, op Heidenhoek was dat bij mijn man en mij al weer anders natuurlijk. In de jaren vijftig kwam er een douche. Dat kwam ook een beetje vanwege de pensiongasten uit het westen die ’s zomers op de deel kwamen logeren.
Riolering en een wc, een closet, was er vroeger ook niet. Eerst was er alleen maar zo’n plank met een gat en er stond een kan met wat water. Later, dat herinner ik me nog, maakte de timmerman een toilet dat werd aangesloten op de gierkelder. Dat was in het achterhuis, op de deel.
Elektriciteit was er al wel, maar in de oorlog hadden de Duitsers dat afgesloten. Licht hadden we toen van een petroleumlamp. Maar toen waren er wat van die mannen die in de elektriciteitspaal klommen en die legden dan dat draadje ergens op. Ja dat was levensgevaarlijk, maar dan hadden ze weer elektriciteit. Mijn man had daar een hekel aan, die deed dat liever niet. Maar die waaghalzen die dat dan wel deden, die hadden dan weer even elektriciteit en dan gingen de vrouwen bijvoorbeeld gauw even strijken.
Op de boerderij hielp ik altijd mee koeien melken, varkens voeren en vee verzorgen. Ik kon goed melken, daarom was het ook mijn werk. Om zes uur zaten mijn man ik dan onder de koe. Eerst molk ik alleen maar met de handen maar later, toen mijn oudste zoon getrouwd was, wilde zijn vrouw een melkmachine. Dat was begin jaren zestig. Dus toen moest ik met een melkmachine leren werken. Maar als je met een machine wilt melken, dan moet je evengoed met je handen kunnen melken. Voor zover we tijd hadden, gingen we zoals de meeste boerenvrouwen ook mee om op het land te helpen. Aardappels rooien of groenten snijden en onkruid weghakken. Dat hoorde er nou eenmaal bij. Als je boerin was, dan deed je dat. Mijn schoonvader hielp ook mee, die was nog altijd wel bezig. We hadden geen knecht, maar later had mijn man wel vaak een losse werkman. Die hielp op het land. Twee of drie dagen in de week geloof ik.
Thuis had ik natuurlijk ook mijn gewone huishouden. De was ging bijvoorbeeld nog helemaal met de hand. In de schuur stond een fornuispot. Dat is een hele grote ketel met vuur eronder die ook gebruikt werd om veevoer in te koken. Die ketel werd dan eerst heel goed schoongemaakt en dan kookte je daar de was in. Dat was alleen de witte was en de zwaardere kleren, de werkkleding, de mannenbroeken en kielen en zo. Dat deed je ’s avonds. Pas de volgende morgen ging je wassen, als de was afgekoeld was. Die was ging dan in de wasmachine met zo’n draaier onderin. Dat was een langzame wasser, geen elektrische, en dan draaien, met de handen zeg maar. Een wasmachine kreeg ik in de jaren vijftig.
Toen ik als meisje nog in de Wassinkbrink woonde, zette mijn moeder altijd boontjes op zout in een pot. We hadden toen nog geen weck. Die boontjes uit het zout waren lekker, dat was echt lekker hoor. Die moest je dan de dag tevoren in het water zetten zodat het zout eruit trok. Later, toen er geweckt werd, ben ik met de weck begonnen. Boontjes en snijbonen. In een weckketel konden geloof ik vijf potten. Die ketel ging op de kachel. Kool en droge producten als bruine bonen kon je gewoon bewaren.
In mijn ouderlijk huis hadden ze een bakoven, net als de bakker. Elke zaterdag bakte mijn moeder daar voor de hele week brood in, gewoon langwerpige broden. En ze bakte altijd één groot rond brood. Dat ging op zondagochtend helemaal op, zo lekker was dat, zo vers. Krentenbrood werd ook weleens gebakken, maar geen roggebrood. Zelf heb ik een enkele keer ook weleens brood gebakken, gewoon in het fornuis, het kolenfornuis. We hadden brood van de bakker.
Mijn vader was huisslachter. Elke winter werd er een varken geslacht, een vet varken, soms ook wel twee. Dat was natuurlijk alleen maar op de winterdag. Later mocht je niet meer thuis slachten, dat moest in het slachthuis. Het vlees verwerkte je thuis, er werd geweckt en er werd worst gemaakt. Metworst werd voor een groot gedeelte gedroogd. We hadden ook spek in de riemen hangen, boven in de kamer en we hadden hammetjes. Vanaf het begin van de jaren vijftig werd het vlees in de diepvries gelegd. Dat waren van die kluizen, van de coöperatie.
Het werk was wel zwaar, maar je groeide ermee op. Er werd nog veel met de hand gedaan. Ik heb heel veel rogge moeten binden. De maaiers maakten er garven (korenschoven red.) van en de bindsters die moesten binden. Eén maaier moest zo veel kunnen maaien, dat twee vrouwen werk hadden om te binden. Later werd het allemaal wel wat gemakkelijker. Toen werd er meer machinaal gedaan.
Je was eigenlijk altijd wel ergens mee bezig. Toentertijd werd altijd gezegd: een vrouwenhand en een paardentand die staan nooit stil. In mijn vrije uren was ik altijd aan het breien, ik heb heel wat sokken gebreid hoor. Zo was dat nou eenmaal.
Vanaf mijn zesde jaar ging ik naar school, de christelijke school en de zondagsschool. Na de lagere school ben ik naar de landbouwhuishoudschool gegaan. Zo heette dat toen en dat was pas begonnen. De boerenbeweging zei dat de boerinnen, de meisjes, ook wat moesten leren. Dus dat was de landbouwhuishoudschool. Dat was een paar dagen in de week. Eén ochtend in de veertien dagen leerden we over de bemesting van het land en hoe we groenten moesten verbouwen. En verder leerden we koken en zo.
Mijn oudere broer ging naar de jongensvereniging en ik ging toen ook mee naar de meisjesvereniging. Dat was één keer in de week, gezellig koffie drinken. En je luisterde naar een bijbelvertelling en dan meestal nog naar een ander verhaal. Eén keer per jaar hadden we een uitvoering. Dan had je gezamenlijk, de jongens en de meisjes, een toneelstuk ingestudeerd.
Maar als je ging trouwen, hield je op met de meisjesvereniging. Dan kwam je bij de vrouwenbond. Daar werd toen besloten dat de dames zieken en oude mensen zouden bezoeken. Je had je vaste adressen. Zo’n keer of drie in het jaar ging je dan een middagje praten met zo iemand. Na het trouwen deed ik dat niet lang meer, denk ik. Want toen ik een jaar getrouwd was, had ik al een baby. En zolang je in verwachting was, dan ging je niet. Eerst ging dat nog wel, maar later liep je niet meer in het openbaar rond. Je wilde niet met een dikke buik ergens lopen.
Buren waren belangrijk. Je was niet afhankelijk van elkaar, maar je hielp elkaar. Met de slacht bijvoorbeeld en de inmaak ook wel. En op het land had je weleens hulp, maar dat waren dan meer de mannen, niet de vrouwen. Maar het was geen regel. Mijn moeder was een beetje de baakster van de hele buurt. Ze was daar erg bedreven in. Als er een kind geboren werd, dan ging ze die baby wassen en de kraamvrouw verzorgen.
Ieder groepje had een eerste buurman en een eerste buurvrouw. De eerste buurman dat was eigenlijk de noodnaober. Dat moest een boer zijn die kon rijden en die moest op zijn minst twee paarden hebben. Toen we gingen trouwen, werd de buurt natuurlijk ook uitgenodigd en ingeschakeld voor de bruiloft. Zo ben ik als bruid niet in een auto naar het gemeentehuis gegaan maar in een rijtuig. De bruid rijden dat moest absoluut de eerste buurman zijn. Bij bruiloften en begrafenissen zorgden de buurvrouwen voor het klaarmaken van alles. De eerste buurvrouw moest koffie zetten, dat was haar taak. Iedere buurtschap had wel zo’n groepje om zich heen. In de boerenstand was dat gewoon zo. Je hielp elkaar.’
Henny Oosterbaan, CC-BY