Als je door de binnenstad van Harderwijk loopt, is het moeilijk voor te stellen hoe middeleeuwse Harderwijkers leefden. Een middeleeuwse stad werd bewoond door mensen die hun dagelijks brood verdienden met werk dat soms ook nu nog gedaan wordt. Zo waren er bakkers en slagers, er werd gehandeld, goederen werden opgeslagen in pakhuizen en weer verder vervoerd. En er was regelmatig markt. Het stadsbestuur had stadsklerken, boden, stadsdokters, portiers aan de stadspoorten, klokkenluiders en vuilnisruimers in dienst. Tegenwoordig noemen we ze ambtenaren. De middeleeuwse ambtenaren kregen hun salaris in klinkende munt, wijn of kleding.
Een van de stadsrechten die Harderwijk in 1231 kreeg, was het recht om week- en jaarmarkten te houden. Deze waren heel belangrijk voor de stad. Op de weekmarkt boden mensen uit de omtrek hun producten aan. Tijdens de jaarmarkt was er een ware invasie van kooplieden uit de wijde omgeving, tot zelfs uit het buitenland.
De markten leverden de stad inkomsten op. Iedere koopman die de stad binnenkwam moest tol betalen, terwijl ook een standplaats op de markt geld opbracht. De poorters (burgers) van de stad betaalden belasting om de uitgaven van het stadsbestuur te kunnen financieren. Maar ook aan de hertog moest regelmatig een flink geldbedrag worden overgemaakt. Officieel was namelijk de hertog van Gelre de baas van Harderwijk. In de praktijk had hij hier niet zoveel te vertellen. De stad regelde heel veel zaken zelf.
Mensen met hetzelfde beroep - verenigd in de gilden - woonden in veel steden bij elkaar in één straat. In Harderwijk was dat niet het geval. De Blauwverversteeg is bijvoorbeeld niet vernoemd naar middeleeuwse blauwververs (lakenververs). Deze naam stamt uit 1883, toen er welgeteld één blauwverver woonde. Vóór die tijd heette die straat de Verversteeg. Ook de naam Brouwerssteeg is van na de middeleeuwen. In de zeventiende eeuw stond daar brouwerij De Witte Leeuw. De Wolleweverstraat verwijst naar wevers die het Harderwijker laken produceerden, wij zouden zeggen: wollen stoffen.
De leden van de gilden werkten natuurlijk in de eerste plaats voor hun medeburgers, maar ook voor de bewoners van het platteland in de omgeving van de stad. En uiteraard voor de export. De koggen van de kooplieden van de Hanze vervoerden heel wat producten uit Harderwijk naar het Oostzeegebied en naar Duitsland.
In de stad woonden ook de zogenaamde stadsboeren. Hun boerderij stond vaak op of vlakbij een brink, een onbebouwd stuk grond in de stad, waar men kleinvee (varkens, schapen, geiten en kippen) hield. Het 'grote' vee (koeien en paarden) graasde op de stadsweiden buiten de ommuurde stad. Om toezicht te houden stelde het stadsbestuur weidemeesters aan. De boeren betaalden hiervoor een vergoeding, maar moesten zelf hun vee naar de stadsweiden brengen. Het zal inmiddels duidelijk zijn waar de naam van de wijk Stadsweiden vandaan komt.
Er zijn in Harderwijk nog enkele stadsboerderijen overgebleven op de Smeepoortenbrink, op het Blokhuis en in de Grote Marktstraat. Ze zijn herkenbaar aan de grote, brede deuren, de vroegere toegang naar de deel. Voor deze boerderijen zie je soms later aangeplante bomen die met een latwerk aan elkaar zijn verbonden. Ze herinneren aan het platteland. Daar dienden deze leilinden vroeger als zonwering. Ze werden onder meer gebruikt om te voorkomen dat de zon de melkkelder te veel zou opwarmen. Feitelijk dus een natuurlijk koelsysteem omdat de boeren toen nog niet over gekoelde melktanks beschikten.
Dit verhaal is onderdeel van de canon van Harderwijk. Het volgende venster is hier te vinden.