Hoewel het zout eerst dichtbij Halstatt bij Dürnberg in Oostenrijk op driehonderd meter diepte wordt gewonnen, halen de Kelten het later in grote hoeveelheden uit zee. Onder andere uit de zoutmeermoerassen van Guèrande in Bretagne.
Vanaf de Halstatt-periode, circa 800 v.C., wordt het behalve uit zoutmijnen ook gewonnen uit de Noordzee. Een heel vroege winplaats is Monster. Later komen daar onder andere Assendelft en Vlaardingen bij. Op die plekken worden ook de gootjes gebakken waar het zout in wordt vervoerd. Deze plekken liggen niet ver van de Rijn- en Maasmonding.
De zoutwinning uit zee gaat moeizaam. In afgedamde bassins laat men eerst het zeewater verdampen. Vervolgens wordt het zout dat overblijft verhit in groot laag vaatwerk en dan nogmaals in kleinere vaten. Daarna wordt het in zoet water gewassen om het tot slot nog een keer in de gootjes te verhitten. Deze gootjes worden op den duur vervangen door dikwandige schalen en potten. Tot in de Romeinse tijd is er sprake van grote cilindervormige potten.
Het zout wordt, behalve voor consumptie, ook gebruikt bij de bewerking van huiden en als conserveringsmiddel voor zuivelproducten en vlees.
Het is, hoewel daar tot nu toe geen duidelijke aanwijzingen voor zijn gevonden, aannemelijk dat men het zout vervoert per schip. De Rijn en de Maas zijn belangrijke verbindingswegen. De rijke vondsten aan gootjes en munten geven aan hoe belangrijk het Gelders Oostelijk Rivierengebied is geweest in de handel en de doorvoer van zout naar het Keltische achterland, met name naar het Rijn-Moezel- en Marnegebied.
Dit is een achtergrondverhaal bij het Verhaal tussen Maas en Waal.
Bronnen en verder lezen:
Wim Kattenberg, Historicus Erfgoedstudiehuis & Peter Deurloo, Historicus en journalist, CC-BY