Niet ver van de provinciale weg naar Aalten staat drie kilometer buiten de Winterswijkse bebouwde kom het huis van Jan Geurkink, op Grote Veldweg nummer 2. Hoewel je denkt in Miste te zijn, is dit officieel in Corle, een van de vele buurtschappen van Winterswijk. Dit is het enige huis in de naaste omgeving. Het is geen boerderij, maar voor een ‘gewone’ burgerwoning is het vrij groot. Achter het huis staan twee schuren, waarvan de ene dienst doet als garage en de andere is de vroegere werkplaats. Tijdens ons gesprek zit ik met Jan in één van de woonkamers.
“Dit huis heeft mijn vader in 1915 gebouwd. De grond heeft hij niet geërfd maar kon hij kopen van de diaconie uit Bredevoort. Een jaar later ben ik hier geboren. Ik ben vrijgezel gebleven en woon hier al bijna 99 jaar. Ik had twee zussen, dus we waren hier met drie kinderen. Na de lagere school in Corle ben ik naar de Lagere Technische School in Winterswijk gegaan. Mijn vader was timmerman, dus ik koos bijna vanzelf ook voor het timmermansvak. Toen nog waren de vakken timmeren en metselen op de LTS gescheiden. De eerste jaren kreeg je vooral theorieles, later vooral veel praktijkles.
Achteraf heb ik er wel een beetje spijt van dat ik timmerman ben geworden. Ik kon goed leren, goed tekenen en ik was vooral goed in wiskunde. De directeur van de school vond dat ik verder moest leren. En dat wilde ik zelf ook wel graag. Een mooie baan op een droog kantoor leek mij wel wat in plaats van timmeren in weer en wind. Maar dat zat er niet in. Vroeger ging het over van vader op zoon, net als bij de boeren. En je deed wat je vader en moeder graag wilden. Ik had natuurlijk ook de pech dat ik de enige zoon was. Ik werd niet echt gedwongen door mijn vader om timmerman te worden, maar hij zei wel: ‘Als jij mij niet opvolgt, stop ik er nu meteen mee’. Zo ben ik timmerman geworden. Als timmerman had ik het ook niet slecht.
Ongeveer vanaf mijn zestiende ging ik aan het werk. Mijn vader had in die tijd een knecht en ik ben eerst bij een oom van mij aan het werk geweest. Hij was meubelmaker in het dorp. Daarna ben ik als knecht bij Oonk in Miste gaan werken, waar nu Hengeveld is. Daar begon het echte timmerwerk. We bouwden huizen en boerderijen. Later ging ik bij mijn vader aan de slag. We bouwden ook in het dorp, ook winkels, maar veel klanten hadden we vooral onder de pachtboeren én onder de Scholten, zoals Mensink (Scholteboerderij Wissink) en Roosen (Scholteboerderij en rijksmonument Meenk). Het was vaak klantenwerk met reparaties maar we bouwden ook schuren en kapschuren. Scholte Roosen was een hele grote Scholte met misschien wel veertig pachtboerderijen, niet alleen in de buurtschappen Miste en Corle, maar rond het hele dorp.
Je kreeg de opdrachten bijna vanzelf van je vaste klanten; je had niet met aanbestedingen te maken. En met Nieuwjaar kregen ze van mij geen kaartje maar de rekening. Er werd nooit via de bank betaald, maar altijd contant. Ik weet nog dat ik een keer met de rekening bij Te Voortwisch kwam en toen hadden de boer en de boerin beiden de griep. Ze stuurden mij naar de kamer en wezen de weg naar de kast waar het geld lag. Mensen met een groot vertrouwen en harde werkers.
Grote klussen werden in termijnen betaald, zoals het bouwen van schuren. Vooral het bouwen van schuren met gebinten was moeilijk en zwaar werk. De gebinten werden in onze werkplaats voorbereid en dan met paard en wagen van de boer naar de boerderij gebracht. Het oprichten van die gebinten was een spannend en zwaar karwei. Meestal haalde je er dan een paar man bij uit de buurt en dan werd met behulp van een lange rechte den het gebint opgericht. Tegenwoordig zouden ze daar een kraan of een hoogwerker voor hebben.
Het hout dat we nodig hadden kwam meestal van een firma uit Deventer. Maar de Scholteboeren hadden vaak hun eigen hout, eikenhout. Dat werd gebruikt voor de gebinten, maar ook voor doodskisten. Ze hadden de eikenhouten planken al klaar liggen voor hun eigen doodskist of voor die van andere familieleden. Gewone boeren hadden meestal vurenhouten doodskisten. Een eikenhouten kist maken was natuurlijk veel moeilijker dan een vurenhouten. Eikenhout is veel harder en moeilijker te bewerken. Als we een doodskist moesten maken, deden we dat hier in de werkplaats. We timmerden niet alleen de kist, deze werd ook helemaal door ons bekleed en twee keer gebeitst. En in de winter droogde het hout zo slecht, dat we de kachel extra moesten stoken om de kist op tijd klaar en droog te hebben. De scharnieren en het sluitwerk kwamen niet van de smid, maar kochten we gewoon bij Geerlings op de Markt, achter de kerk. Omdat wij zelf geen paard hadden, moest de kist opgehaald worden als deze klaar was. Soms kwam dan de knecht van de boer, maar meestal de ‘dodenboer’. Dit was vaak de naaste buurman die de begrafenis hielp regelen.
Maar ik timmerde natuurlijk niet alleen doodskisten voor de boeren en de Scholteboeren. Het meeste timmerwerk gebeurde op de boerderij zelf of we bouwden grote schuren en kapschuren. Bij dat werk kon je ook de verschillen tussen de Scholteboeren merken. Bij een pachtboerderij van Scholte Ter Voert bouwden wij een kapschuur. Hij kwam iedere morgen zelf kijken en sprak geen woord plat maar altijd in het Hollands. Dat klonk wel ‘strabant’, dus niet echt gemoedelijk. Je had ontzag voor hem maar het was absoluut geen vervelende Scholte. En de pachtvrouw was helemaal een goed mens: we kregen daar ’s morgens twee keer koffie! En toen we een keer overvallen werden door een sneeuwbui, riep ze ons naar binnen en dronken we koffie bij de ‘bosem’ in de grote keuken.
Tijdens het koffiedrinken bij een pachtboer bleef de suiker niet op tafel staan. Deze ging snel de kast weer in. Sommige pachtboeren waren namelijk bang dat ze meer huur moesten betalen, zodra de Scholte onverwacht langs zou komen en suiker op tafel zag staan. Want als je je suiker kon veroorloven, kon je ook wel meer huur betalen. Het maakte mij eigenlijk niet zoveel uit of ik bij een Scholte of bij een pachtboer werkte. Een Scholte had altijd wel eigen personeel, zeker een meid en een knecht, maar die knecht hielp ons niet bij het timmerwerk. Die was louter voor het werk op de boerderij. Het personeel dronk ook niet tegelijk met ons koffie in de keuken. Ze hadden een eigen plek. Ze mochten tussen de middag wel in de keuken eten. De familie at dan in de kamer en als ze met het belletje rinkelden moest de dienstbode kijken waar het boerengezin gebrek aan had. Ze sliepen niet in de boerderij zelf. Meestal was er in het achterhuis wel een kamertje of boven de dèle.
Jo Mensink was de echtgenote van Scholte Mensink, maar tóch ook een gewone vrouw. Ze heette Jo maar ik zei natuurlijk netjes mevrouw. Op haar verjaardag riep ze ons binnen in de keuken om een borrel te drinken. Een enkele keer kwam ik ook wel eens gewoon op visite bij Mensink, maar niet vaak.
Ik zal geen namen noemen, maar ik kende ook wel ‘kale Scholten’. Vaak waren dat wel familie van een Scholte maar hadden weinig geld en grond. Maar ze verbeeldden zich heel wat.
De meeste Scholten gingen op jacht. Maar ik ben nooit mee geweest. Ik hield er niet van. Er werd meestal op eigen grond gejaagd, maar Scholte Mensink-Wissink mocht voor drie gulden per jaar ook op onze grond jagen. Grappig dat een Scholte van óns grond pachtte voor de jacht.
Ik heb tot mijn zeventigste gewerkt. Daarna nog wel wat klussen, bijvoorbeeld bij een nieuwe bungalow voor een gemeenteambtenaar. Maar dan merkte ik wel, dat anderen mij met een scheef oog aankeken dat deze ‘ouwe’ dat werk nog deed. Maar ja, ze hadden mij gevraagd en ik had altijd voor die mensen gewerkt. Daarna ben ik helemaal gestopt.”
Will de Graaff, CC-BY