
Gerrit Bazelier is geboren en getogen op Freriks in Winterswijk. Hij studeerde rechten en notarieel recht in Groningen, werkte in het notariaat en later tot 2015 als jurist bij de gemeente Apeldoorn. In zijn huis in Apeldoorn praten we over alles wat met scholten te maken heeft. Gerrit Bazelier heeft zich er in verdiept en haalt verschillende boeken tevoorschijn waarin het wel, maar ook het wee van de scholten beschreven worden.
Mijn grootvader was de scholte van Meerdink in het Woold. Hij was de oudste zoon, het had dus voor de hand gelegen als hij de traditie van scholteboer had voortgezet. Hij is echter getrouwd met Janna Aleida Hesselink, ook een boerenfamilie. Grootvader en grootmoeder besloten om te gaan boeren op Freriks, wat vanaf de 18e eeuw een bezit was van de Hesselinks. En zo is mijn grootvader verhuisd van een oorspronkelijk scholtengoed naar een niet-scholtengoed, te weten Freriks aan de Groenloseweg 86 in Winterwijk. Wij hebben op Freriks gewoond tot en met 1960, toen zijn wij verhuisd. Inmiddels was mijn grootvader overleden. Tot ongeveer midden jaren zestig is Freriks het bezit geweest van één familie. Daarna is het verkocht aan de gemeente en van 1977 tot 2013 was het een museum.
Mijn grootvader was een echte ondernemer. Hij heeft zijn bezit proberen uit te breiden en dat is gelukt. In de jaren dertig, toen in Duitsland de crisis was, werden door hem Duitse arbeiders in de buurtschappen rond Winterswijk in de landontginning tewerkgesteld. Mijn grootvader heeft toen op diverse plaatsen boerderijtjes laten bouwen. Hij had een groot bedrijf, hij had bezittingen, hij had het kapitaal, dus hij kon het financieren. In die tijd had zo'n boerderijtje een omvang van tussen de 10 en 15 hectare, voor die tijd voldoende om er economisch van te bestaan.
Mijn grootvader was een scholte en werd ook zo aangesproken. Tegen mij als jongetje werd altijd gezegd: 'Ie bunt van d’n scholt'n'. Mijn grootvader had een gemengd bedrijf. In die tijd, begin jaren vijftig, had de mechanisatie in de landbouw zijn intrede nog niet gedaan. We hadden koeien, varkens en kippen, het werk op het land werd met paarden gedaan en het melken ging nog met de hand. Ik heb geleerd om met de hand te melken. Als kind was ik ook vaak bij mijn oom en tante op het Lintum in het Woold te vinden. Daar liep ik achter de ploeg met het paard ervoor, samen met de knecht Bultman. Ik heb meegedaan met het op oppers zetten van de haver en de dingen die van het land af werden gehaald. De knollen werden met de hand van het land in de kar gegooid. Er was nog veel handwerk en als jongen vond ik het allemaal prachtig om mee te maken. En ook het hooien, zeg maar het opsteken van de balen op de hooiwagens, dat was natuurlijk groot plezier.
De scholten hadden veel bezittingen en een enorme economische macht, maar leefden uitermate sober. Ze gaven geen geld uit wat niet nodig was. Ze hadden een enorme verwevenheid met hun bezittingen, daar leefden ze voor. Ze hebben ook altijd geprobeerd om hun bezit uit te breiden. Ze waren nooit genegen iets te verkopen om daar goede sier mee te maken, of om dat te gebruiken voor frivoliteiten, zoals op reis gaan of wat dan ook. Ze waren rijk in bezit, maar leefden daar niet naar. Bij alle families waar ik kwam, was soberheid in uiterlijkheden leidraad.
De scholten zorgden voor werkgelegenheid. Mijn oom Bernard Tenkink van ’t Lintum, die zijn leven lang bosbouwer is geweest en verder van zijn bezittingen leefde, vertelde dat de arbeiders, als er in de wintertijd geen werk was, door hem werden aangesteld om in het bos de sloten uit te graven en werk te doen in de houtkap. Hij probeerde de mensen aan het werk te houden. Aan de andere kant moet je reëel zijn en ook weten dat die scholteboeren geen grote sociale inslag hadden, in die zin dat ze zich veel gelegen lieten liggen aan het wel en wee van hun pachters. De pachters werden opgetrommeld voor de helpedagen, daar kregen ze niet voor betaald. Ze kwamen al naar gelang het pachtcontract een of twee keer per jaar de pacht brengen. Ze betaalden alleen in geld, niet in natura, in die tijd bestond dat in natura betalen allang niet meer. Ze kwamen aan huis, er werd koffie gedronken en gepraat. Er was met al die pachters wel degelijk ook een sociale verhouding. Het wel en wee tussen de families werd uitgewisseld, er was intermenselijk verkeer
De scholten waren standsbewust. De rangen en standen kwamen voort uit het feit dat scholteboeren de grootgrondbezitters waren, daar werd tegenop gezien. Ze hadden economische invloed, ze hebben ook heel lang in de gemeenteraad hun zegje gedaan en meegeholpen in de financiering van de kerk. Als je niet tot een scholtenfamilie behoorde, dan werd je niet in de sociale kring opgenomen. Ik kan een voorbeeld geven: als wij op jacht gingen, dan zaten de familie en de scholteboeren in de kamer, de drijvers zaten in de keuken.
Als kinderen werd het ons niet verboden om ons te mengen met de kinderen van de pachters. Wij gingen met alle kinderen uit de buurtschap ‘nieuwjaar winnen’, dat was een traditie. Op nieuwjaarsdag gingen wij als kinders alle boerderijen in de buurtschap af om snoep op te halen en met klappertjespistolen te schieten. Zo hier en daar werd dan door de boer het geweer geladen en werd er in de lucht geknald, tot groot plezier van alle kinders. Iedereen in de buurtschap deed mee, er was geen onderscheid.
Maar als er familiebezoek was, ja... wij wisten wel dat dat uitsluitend uit de rang en stand van de scholtenfamilies was. De scholtenfamilies hadden onderling nauw contact met elkaar. Bij alle families was er bijvoorbeeld een uitgebreide traditie van nieuwjaar winnen. Mijn ouders waren tot medio maart bezig met het afleggen van nieuwjaarsbezoeken om iedereen weer gezien te hebben. Dat beperkte zich niet tot broers en zusters, dat ging over neven, achterneven, tot in de verre omtrek bekenden uit andere families. Pachters hoorden daar niet bij, het waren de mensen die de bezittingen hadden.
Ook de verjaardagen werden uitgebreid gevierd. Tussen vijf en zeven moest er dan wel even gemolken worden. Op sommige bedrijven was er niet altijd een knecht, maar voor de rest was het zo dat de familie rond een uur of drie ’s middags bij elkaar kwam als er iemand jarig was. Dan werd er thee gedronken, daarna kwam de borrel op tafel en vervolgens de broodjes. Om een uur of zeven, acht 's avonds gingen we weer naar huis. Wij kinderen deinden mee op die traditie, want het was natuurlijk prachtig om met al die neefjes en nichtjes te spelen. Dat was elke keer een feest.
Naar volksfeesten gingen we ook. De scholten hebben altijd meegedaan aan de volksfeesten en waren dan onderdeel van de buurtschap. In het dagelijks leven was er wel verschil, het maakt natuurlijk uit of je pachter bent, dan heb je toch een zekere afhankelijkheidsrelatie.
Ik ben in het dorp op school gegaan. Daar werden wij absoluut niet anders behandeld, dat onderscheid bestond niet. Als kind wist je over de sociale verhoudingen in het dorp en je wist iets over de afkomst in religie, wat in die tijd nog een enorme rol speelde. Maar een standsverschil in de zin van dat ik een zoon van een scholteboer was, dat heb ik niet ervaren. Alle kinderen kwamen gewoon bij ons thuis spelen.
Behalve gemengde bedrijven hadden de scholteboeren ook hele grote bosbezittingen. Vanaf mijn jongste jaren ben ik iedere najaar mee op jacht geweest. Ik ben inmiddels 67 en ga nog steeds een of enkele malen per jaar op jacht met de huidige generatie in de familie. De jacht speelde een enorme rol in de families. In het najaar waren er op alle boerderijen jachtdagen. De grootgrondbezitters hadden de geweren, de pachters waren de drijvers, dat liep allemaal kriskras door mekaar. Over elk perceel werden verhalen uitgewisseld of we ergens een snip hadden zien wegvliegen of dat we de konijnen hadden gezien of wat dan ook. Dat ging allemaal zeer amicaal en vriendelijk. Ook voor de kinderen die daar bij waren was dat een enorm feest. Ik weet nog wel het knallen van de geweren. Op het moment dat dat begint heb je het gevoel van: o jee, het is begonnen! Aan het eind van de dag werd een tableau gemaakt. Dan werd alles uitgestald wat er geschoten was. Je moet dan denken aan hazen, konijnen, fazanten, hennen, hanen. Het kan gaan om een houtsnip, een watersnip, een houtduif. Een heel enkele keer kan er een vos bij zijn geweest, dat was heel bijzonder. Van het tableau werd ook vaak een foto gemaakt en dan werd het verdeeld. Dan konden ook de drijvers wel iets mee naar huis krijgen.
Ik heb al aangegeven dat het in de families traditie was om het bezit zoveel mogelijk bij elkaar te houden. Daarom was er in de scholtenfamilies een sterke traditie om in die stand te trouwen. Als ik naar mijn oma en haar beide dochters kijk, dan zijn twee van de drie getrouwd met iemand uit de scholtestand. Mijn moeder is niet getrouwd met iemand uit een scholtenfamilie, mijn vader kwam uit West-Brabant. Maar mijn beide tantes die op het Lintum in het Woold hebben gewoond en op Tenkink in Ratum, dochters van mijn grootvader, zijn wel getrouwd met een scholteboer. Dus in die zin kun je zeggen dat de traditie om in de familie te trouwen is doorgegaan tot de generatie die rond de oorlog ‘40-‘45 en daarna kinderen hebben gekregen.
Het trouwen in de families had natuurlijk wel eens ongewenste neveneffecten. In alle families is het voorgekomen dat er kinderen geboren werden die minder bekwaam waren en beschikten over minder capaciteiten. In de generatie waartoe ik behoor is die traditie tot stilstand gekomen, die bestaat niet meer. Dat komt omdat er geen opvolgers bleken te zijn om het bedrijf voort te zetten. Dat kan allerlei redenen hebben gehad. Beroepskeuzes bijvoorbeeld. Ik ben rechten gaan studeren, dus ik ben niet in het agrarische verder gegaan. Op de andere bedrijven is dat, in mijn familie althans, ook niet het geval geweest.
U moet zich voorstellen dat bijvoorbeeld Meerdink, het Lintum en Freriks tot aan de huidige generatie nooit verkocht zijn. Die bezittingen zijn altijd door vererving overgegaan van generatie op generatie op generatie. Met het overlijden van de generatie voor mij is ook aan die traditie een eind gekomen. Veel van de bezittingen zijn verkocht en in andere handen overgegaan. Het scholtegoed Meerdink is verkocht aan het Geldersch Landschap, het bedrijf van mijn grootvader op Freriks is gestopt doordat het in de uitbreiding van de woningbouw in het dorp Winterswijk is opgenomen. En het Lintum is met het overlijden van mijn tante in vijf stukken uiteengevallen. Daar is op dit moment ook geen sprake meer van bedrijfsuitoefening. De nazaten van de scholten hebben nog wel eigendommen en beheren die ook, maar dat zijn naast boscomplexen allemaal verpachte bezittingen. Er is in mijn familie niemand meer die nog het boerenbedrijf uitoefent.
De veranderingen in de jaren vijftig en zestig hebben wij als kinderen meegemaakt. Toen ik opgroeide op het bedrijf van mijn grootvader had de mechanisatie zijn intrede nog niet gedaan. In die tijd kwamen er in de landbouw nog heel veel handen aan te pas. Er waren meiden, al of niet inwonend, die op de melkkamer hun dingen deden. Er waren knechten die op het land werkten. Zo weet ik dat het een goede traditie was om op zaterdagmiddag het hele erf aangeharkt achter te laten, alle rommel opgeruimd te hebben. De klompen stonden geschuurd en blank bij de achterdeur van de stal. Bij ons op het bedrijf op Freriks waren twee meiden en er waren volgens mij drie knechten. Maar dat wisselde, en in de jaren zestig met het opkomen van andere loonvorming en het voortschrijden van de mechanisatie is dat allemaal tot stilstand gekomen.
Met het groter moeten worden van de bedrijven is de landbouw totaal veranderd. Dat kwam ook door het gebruik van kunstmest en groeibevorderende middelen. Mijn grootvader heeft geprobeerd om via nevenactiviteiten het maximale uit zijn bedrijfsvoering te halen. Hij leverde takkenbossen voor de bakkerijen in het dorp, die op hout gestookt het brood bakten. Hij had een melkventer in dienst die voor een deel van het dorp de melk van het bedrijf uitventte. Op een van de boerderijtjes die bij het Freriks hoorde was een klompenmakerij. Daar werkten ook weer mensen en zo waren er rond zo'n groot bezit allerlei activiteiten waaraan vanaf de jaren zestig een eind is gekomen. In de jaren vijftig waren er nog een wagenmaker en een meubelmaker. Meubels die gemaakt moesten worden voor het huis, werden door een plaatselijke meubelmaker van eigen eiken gemaakt. De kast in mijn kamer hier in Apeldoorn is van voor de napoleontische tijd, die komt van Meerdink uit het Woold en is gemaakt van eigen eiken. De kast heeft op enkele plekken nog de meniekleur die er overheen gesaust werd toen Napoleon de grondbelasting invoerde die het kenmerk had van een welvaartstoets op de inkomens. Toen werden de mooiere kasten in de boerderijen voorzien van een meniekleur, waardoor je in de belastingaanslag lager werd aangeslagen.
De scholteboerderijen waren in het algemeen redelijk grote bedrijven. Ze hadden 25 of 30 koeien. In die tijd was dat een groot bedrijf. Als je 80 varkens had, dan waren dat er heel veel. De schaalvergroting heeft een enorme verandering tot stand gebracht. De bedrijven waar ik over kan spreken hebben die schaalvergroting niet doorgevoerd. De mensen zijn blijven boeren op de bezittingen die ze van oudsher hadden. Ze hadden redelijk veel bezit en konden dus nog wel een tijdje door. Maar de mensen die in de jaren zestig en daarna het bedrijf uitoefenden, zijn niet meegegaan in de slag om een grotere schaalvergroting.
Dit verhaal is vastgelegd door vrijwillige interviewers van de Oral History Werkgroep Gelderland en Stichting Historische Boerenerven Gelderland. De verhalen zijn in 2016 gepubliceerd door Landschapsbeheer Gelderland en Erfgoed Gelderland in het boek 'Gelderse verhalen van boeren, burgers en buitenlui. 70 jaar plattelandsgeschiedenis.'. Mede gefinancierd door Prins Bernhard Cultuurfonds en de Nationale Postcodeloterij.
Nicolien van Doorn , CC-BY-NC
Boeren, burgers, buitenlui
Industrie
Landschap
Streekgeschiedenis
Landbouw
Personen
1950-2000
1900-1950
Winterswijk
Achterhoek