Op een koude dag in de winter van 2018 kom ik aan bij de boerderij van familie Voskuil. Ik word ontvangen door de zestigjarige Ineke Voskuil-Ten Hagen met warme thee en een lekkernij. Na ruim dertig jaar werken in het middelbaar onderwijs, werd ze in 2010 getroffen door een herseninfarct. Het had en heeft nog steeds een grote impact op haar leven. We gaan met haar terug naar een andere periode in haar leven: hoe was het om op te groeien ten tijde van de zandafgravingen van het Hilgelo. Welke veranderingen gingen er mee gepaard. Het verhaal van het Hilgelo door de ogen van een kind.
“Ik ben opgegroeid aan de kant van het Hilgelo aan de rand van Winterswijk. Mijn ouders, Ten Hagen, hadden een klompenmakerij en een kleine boerderij waar ik in alle vrijheid ben opgegroeid. Het eerste waar ik aan denk als ik aan water denk is recreatie, vrijheid, spelen, bezig zijn. Langs het water, in het water, letterlijk op het water.”
“Met het Hilgelo zijn ze in de zestiger jaren begonnen als zandwinning en dat had voor ons verschillende belevingen. Je kon nooit naar de plekken toe waar gewerkt werd, zeiden mijn ouders, want dat was gevaarlijk. Maar op een gegeven moment had je wel contact met de degenen die op de kranen zaten, dan mocht je op bepaalde plekken wel komen. Later zat er zo’n zandzuiger op het water. En toen het wat groter werd kon je eigenlijk overal wel komen.”
“Die recreatie was iets voor onszelf, het was niet de gemeente die daar iets mee deed als recreatieplas. Die deed het puur voor de zandwinning. Ik heb water altijd gezien als een stukje vrijheid. We speelden bij het zandgebied en daarna kon je er ook echt zwemmen. Zwemmen vond ik heel leuk om te doen. Als kind was je vrij in je doen en laten. Water speelde daarin zoverre een rol dat ik daar ontzettend veel plezier en vrijheid aan heb beleefd. Ik heb al vroeg leren zwemmen. Ik heb ook veel tijd doorgebracht in het zwembad, maar toen het Hilgelo er was, ja, toen ging ik daar zwemmen.”
“We hebben héél veel gezwommen, echt heel veel. Dat is ook wat ik erg gemist heb in het huwelijk in het begin. Want we gingen gewoon elke avond zwemmen als het warm was, eventjes de deur uit, klein stukje lopen en je was er al. ‘s Avonds mocht je niet alleen, dus ging of mijn broer en later m’n verkering mee, of mijn ouders. Als kind mocht je er sowieso niet alleen naartoe. Bij hoge uitzondering mocht ik dat, maar dan wist je dat er meer mensen in de buurt waren.”
“Het Hilgelo had nog als pluspunt: het is altijd schoon water. Omdat er waterbronnen zitten hadden we eigenlijk ook nooit last van botulisme. Er komt altijd vers water van onderen, en er was daardoor een afstroom. Het mooie was: je had dan schoon, maar ook heel koud, héél koud water soms, op het moment dat je rechtop ging. We gingen altijd aan onze kant zwemmen, zoals we dat noemden, dus de kant van de klompenmakerij. Later kwam aan de overkant dat strand. Vonden we zelf nooit zo plezierig, strand geeft altijd opwoeling van water. Het was mooi wit zand met daarnaast toch ook wat smerig spul op de bodem erbij en dan krijg je van dat troebele water.”
“We gingen ook vaak het bos in, daar had je de Ratumse beek. Je was met dat water bezig: zwemmen, schaatsen, varen, vissen. Ik weet nog dat we daar gingen schaatsen. Ik heb het geleerd op de Ratumse Beek. Waarschijnlijk waren het toch strengere winters want ik heb later zelden meer gezien dat er ijs op zat. Later zijn we gaan schaatsen op het Hilgelo. Het lijkt gevaarlijk, ik zou het nu niet meer doen omdat je er niet meer bij woont. Mijn vader hield het ijs in de gaten en daar vertrouwde je ook op. Hij zei: “Nu mag je schaatsen, en daar mag het”. Soms kon je over de hele plas schaatsen. Dat moest ik eerst nog met houten schaatsen doen. Gewoon op Friese doorlopers, die houten schaatsen Toen ik twaalf was mocht ik van m’n eigen geld hoge noren kopen en daar heb ik toen mijn eerste veertig kilometer op t Hilgelo op geschaatst: rondjes, héél veel rondjes. Schoonschaatsen was ik niet zo van, meer van de afstanden, lekker doortrekken.”
“Mijn vader was heel fanatiek met schaatsen. Het ijs moest minimaal 10 cm dik zijn, anders durf je zo’n plas niet op. Als er sneeuw viel op het Hilgelo terwijl dat ijs al dik was, zorgden we dat er een baan vrijkwam. Dat deden we met een bezem en een houten schaafschep, mijn vader maakte die dan. Het was allemaal handmatig werk, zo’n veegmachine was er in het begin niet. Bij ons waren ze ‘self providing’.”
“Toen ik een jaar of elf was had de schaatsvereniging daar de ijsbaan voor de deur. We waren lid van de vereniging, hoewel we er zo dichtbij woonden dat het bijna onzin was. Maar dat deden we omdat die mensen er een mooie schaatsbaan van maakten. Zouden ze nu niet meer doen denk ik, want de risico’s zijn veel te groot.”
“Het water kan ook gevaarlijk zijn. De afstand over water van het Hilgelo lijkt niet zo ver maar als je wegzwemt ben je nog niet weer terug. Dat hebben mijn vader en mijn oom meegemaakt, toen er bijna iemand verdronk. Die was met z’n zoon gaan zwemmen en hij dacht: “we zwemmen er even over.” Hij raakte in paniek en mensen die in paniek raken doen dingen die je niet wilt, dus die zoon ging bijna mee onder. Mijn oom moest toen met een surfplank er naartoe, en heeft hem d’r uit gehaald.”
“Ons stuk grond grenst aan het Hilgelo. De gemeente had ook graag de percelen van mijn ouders willen kopen maar dat wilde mijn vader niet. Hij wilde blijven zitten. Voor de afgraving had je de ‘moate’ zoals het weiland met een mooi woord heet. De moate had een nat stuk en een ander stuk was wat droger. Toen het Hilgelo kwam werd de grondwaterspiegel echt lager. Dat waterpeil zakte vanwege het feit dat er een grote hoeveelheid wateroppervlakte was en water wil toch altijd de laagste plek opzoeken. Ik denk dat het peil in totaal wel 50 centimeter, misschien wel een meter gezakt is.”
“Mijn moeder had een mooie groentetuin en heeft vaak gemopperd in latere jaren. De groente groeide niet, omdat het veel te droog was. De grond was echt kork- en korkdroog. Je ziet het ook aan de woning. Het is een boerderij uit 1926, maar desalniettemin merk je toch dat er bepaalde verzakkingen in zitten die er niet in hadden hoeven te zitten. En dat schrijven zij toch ook toe aan die waterdaling. Mijn broer vaart nu wel bij die droge grond: die heeft op die plek nu een camping. Het is altijd droog, een ideale plek.”
“We hadden twee pompen: één in huis en één buitenshuis. Grondwater was er toen volop. Het werd ook gebruikt om groente te spoelen, daarna werd het binnen nog een keer met het WOG-water *) nagespoeld. Dat pompwater dronken we gewoon. Daar dacht je helemaal niet over na, het was gewoon schoon. Het grondwater zat in onderlagen, met heel mooi wit zand, dat was sowieso al zuiverend.”
“We hadden ook geen warme douche. Je ging gewoon in een grote teil, sowieso één keer in de week, vaker twee keer in de week. Haren wassen deed je ook elke week. De waskamer was wel koud. Hout- en kolenkachels stookten de keuken en voorkamer op. Daar was het gewoon lekker warm. Het tussenstuk, de gang, de deel en de slaapkamers waren onverwarmd. De waskamer ook. Dat heette de waskamer, letterlijk. De luxe van nu, daar ben je nu aan gewend. Maar toen miste je het gewoon niet. Het water werd opgewarmd met een dompelaar als het om kleine hoeveelheden ging. En anders had je een soort van hele grote weckketel dat water op een gaspit verwarmde. Daar had je speciale gasflessen voor, die werden eens in de twee weken of één keer per maand gebracht.”
“We hadden een Miele wasmachine, geen volautomatische maar zo eentje met een slinger die heen en weer ging. Alles werd daarin wel gekookt en gewassen, maar het moest gespoeld worden in grote teilen. Dat gebeurde met pompwater. Men waste zuinig, in mijn optiek, veel minder vaak dan nu. En ik denk dat je andersoortige zepen had dan nu. Het water van de wasmachine gingen daarna richting sloot en daar stonden grote populieren en die zogen dat wel op. Het water gaat het snelst de bodem in als het opgenomen wordt door bomen en gras. Die populieren groeiden als kool.”
“Van populieren en wilgen maakte de klompenmakerij van mijn vader (en nu mijn broer) draagbare klompen. Populieren zijn snelgroeiende bomen en hebben veel water nodig. Dus staan ze altijd in vochtige gebieden. Een wilg die groeit minder snel en dan krijg je een wat steviger houtsoort. Als je die twee naast elkaar zet, zijn ze alle twee goed. Heb je een beroep waarbij je veel in het water zit, dus vochtig, dan moet je de klompen van wilgen nemen. Wilgenhout neemt daarna geen vocht meer op. Dan krijg je never en nooit natte voeten. Een populier is wat losser van structuur. Sta je echt heel veel in het water, dan zouden die klompen wat vocht op kunnen nemen, een beetje klam zou je kunnen zeggen.”
“Mijn vader ging altijd rond om te kijken waar populieren en wilgen stonden. Als kind ging ik vaak met mijn vader mee in Winterswijk en omgeving. Of over de grens of een stukje richting Eibergen of Rekken. Dan werden geschikte bomen gekocht en gekapt en dan werden er klompen van gemaakt.
Ik herinner me nog dat in die tijd een woonwijk in Winterswijk gebouwd is aan de Kottense kant. Mijn vader had daar toen populieren en die moesten weggehaald worden. Dat moest stipt terstond op dat moment gebeuren. Normaal wordt dat in de winter gedaan, het liefst wanneer er vorst is geweest. Ik weet nog dat mijn vader nog zei: “Als ze hier woningen willen bouwen, mogen ze nog wel iets aan die afwatering doen.” Dat werd in eerste instantie dus niet gedaan. Het heeft veel ellende opgeleverd voor die bewoners. Een collega van mij in die wijk vertelde later: “We hebben bijna de paddenstoelen in de kamer staan”. Zo vochtig was het in dat gebied. Later hebben ze gedraineerd maar die populieren langs de beek gaven al aan dat het vochtig was. Tegenwoordig zie je ziet in de regio steeds minder populieren.”
“Ten tijde van de ruilverkaveling werden percelen rechtgetrokken. Sloten werden veranderd en kleine slootjes verdwenen. Vroeger waren deze echt nodig: je had kleine stroompjes in die kleine beekjes. Dat water ging naar een grotere beek en dan werd het afgevoerd. Het Bönnink bos, waar ik aan woonde, had ook nog wat van die kleinere slootjes. Nu, begin 2000, heeft men de beek weer de oude loop gegeven. Men dacht: dat gaat goed komen. Maar omdat er te weinig wateraanvoer is staat die in de zomer gewoon droog met alle ellende van dien: muggen op die kleine plasjes. Men wil iets terugbrengen van vroeger wat eigenlijk niet meer kan omdat je ook een andere manier van waterhuishouding hebt in Nederland.”
“Als kind had ik totaal geen weet van waterbeheer en -management. Het water was er gewoon. Het ging vooral om het plezier dat ik had en de vrijheid die ik ervoer. Voor mij is dit een gewoon verhaal, mijn jeugdverhaal.”
Dit verhaal is vastgelegd in de periode 2016-2018 door vrijwilligers van de Oral History Werkgroep Gelderland, de Bekenstichting en de Museumfabriek Winterswijk. Mede gefinancierd door Waterschapsfonds Gelderland
Ingrid Bootsma, 2018, CC-BY-NC
Leven met water in Gelderland
Landschap
1950-2000
Winterswijk
Achterhoek