“Je was een goede boer ‘a’j good met ne stelle kon’n warken’”

Ben Smalbraak

Boerderij het Gussinklo is rond 1842 gebouwd aan de Groenloseweg net buiten Winterswijk. De boerderij was geen echte Scholteboerderij, maar de vorm en grootte voldoed er wel aan. Er is een balkon aangebouwd voor pensiongasten om in de crisisjaren vanaf 1930 meer inkomsten te krijgen. Ik ben er in 1925 geboren als de jongste van zes kinderen. Vanaf 1945 ben ik geneeskunde gaan studeren, dat altijd sterk door mijn moeder is gestimuleerd. Ik ben gynaecoloog geworden en in mijn vrije tijd ben ik bosbouwer gebleven. Ik ben geen zoon van een echte Scholteboer, maar in de volksmond werd mijn vader wel de Scholte van Meddo genoemd.

“Familieomstandigheden hadden een grote invloed op mijn jeugd. Mijn vader trouwde in 1913 voor de tweede keer met de zuster van zijn eerste vrouw en uit dit huwelijk was ik na twee dochters de jongste zoon. Mijn moeder is overleden toen ik veertien was en verder is er veel ziekte in de familie geweest, vooral tuberculose. Aan die ziekte is mijn halfbroer in 1938 overleden. Uit het eerste huwelijk had mijn vader al drie kinderen, van wie Willem een oudere zoon was. Mij werd duidelijk gemaakt dat ik niet op de boerderij hoefde te rekenen. Ik had die ambitie ook niet, omdat ik op de HBS zat.

Markante vorm

Eigenlijk was het Gussinklo geen Scholteboerderij. Een planter uit Indië heeft het helemaal opgebouwd op een plek waar eerder nog geen boerderij stond. Door de markante vorm heeft het waarschijnlijk als voorbeeld gediend voor latere Scholteboerderijen. Financieel ging het vanaf 1929 erg slecht met de boerderij. Daarom werd er in 1932 aan die boerderij een groot balkon gebouwd voor pensiongasten om wat bij te kunnen verdienen. Het grote vierkante huis was daar niet op gebouwd, want de keuken zat aan de ander kant. Mijn moeder moest een hele lange gang door om de pensiongasten te verzorgen. Al met al kostte het pension mijn moeder veel tijd en energie. De uitgaven waren toen waarschijnlijk hoog, omdat er drie kinderen studeerden. Dat was vooral een initiatief van mijn moeder, die wilde dat de kinderen die studeren konden ook moesten studeren. Later hoorde ik in Winterswijk wel eens dat daar schande over werd gesproken. Dat je het zo hoog in je hoofd hebt om zoveel kinderen te laten studeren.

Rangen en standen

Ik droeg klompen in mijn jeugd en daarmee liep ik ’s winters tot mijn negende jaar ook naar school. De school was de christelijke Wilhelminaschool in Winterswijk en stond op de plaats waar nu in de Vredensestraat een apotheek staat. Ik heb de indruk dat ik toen vijf jaar met de armen over elkaar heb gezeten. En dat bleek ook toen ik met mijn rapport van de vijfde klas thuis kwam. Ik was blijven zitten en dat was voor mijn moeder waarschijnlijk een trauma. Ze heeft zich gauw omgekleed en is naar de school gejakkerd om met die onderwijzer te praten. Dit is blijkbaar een vorm van beïnvloeding geweest, wat blijkbaar bij die onderwijzer mogelijk was. Ze ging er heen met een rapport waarop stond dat ik was blijven zitten en kwam terug met een rapport waar dat doorgestreept was en waarop stond dat ik voorwaardelijk overgegaan was naar de zesde klas. Ondanks dit voorval ben ik opgevoed met het idee dat rangen en standen eigenlijk niet zouden mogen bestaan.

Zelfbinder

Na schooltijd heb ik altijd veel meegeholpen op de boerderij. Zo ook bij het roggemaaien met een zelfbinder. Een zelfbinder was een machine die de rogge en de haver op het land maaide. Er werd direct een touw omheen gedaan, waardoor de garve was gebonden. Dat scheelde verschrikkelijk veel werk en het was voor die tijd heel vooruitstrevend. Over de prijs van 500 gulden is in 1935 in de keuken ontzettend lang gepraat. Het was een Mc Cormick die in een krat aankwam vanuit de Verenigde Staten. Mijn oudere broer Dirk heeft van dat krat een prettige leunstoel gemaakt.

Er liepen drie paarden voor de zelfbinder. Die bleek de kwaal te hebben dat hij soms een garve in plaats van uit te werpen weer mee de machine innam waardoor alles vast dreigde te slaan. Ik liep er als elfjarige naast en zorgde ervoor dat de garve er goed uitkwam. Van de gedroogde garven werd na enige tijd een mijt gezet. Een mijt was veel handiger dan opslag in de schuur. Daar moest het in alle gaten en hoeken gedrukt worden. Bij het dorsen was een mijt ook veel handiger. De bij het inhalen nog natte garven kwamen onder op de mijt te liggen, waar dikke stukken boomstam lagen. De onderstaande lucht droogde de garven een beetje.

Wroems, zei de dorsmachine

Soms was het echt te nat geweest. Dan kreeg je met dorsen op het laatst onderin een pak vergroeide natte garven. Het was net een dikke pannenkoek geworden, waar, als ik dat los trok, een schimmelwolk uitkwam. Ondanks dit ongezonde werk ben ik toch groot geworden. Mijn vader probeerde de samengekoekte garven nog een beetje kleiner te snijden voordat deze de dorstmachine ingingen. Wroems, zei die dorsmachine dan. Dat leek heel slecht, maar die machine was zó geconstrueerd dat hij er tegen kon. Als de onderste garven waren verwerkt dan kreeg je ook nog wel eens een bunzing te zien. Door de vele muizen was daar genoeg te eten.

Maar we hebben ook hele goede oogsten gehad. In 1939 was het door de mooie zomer een heel goed oogstjaar. We kregen met het dorsen hele mooie rogge. Het eigen graan werd meestal niet gebruikt voor zaairogge. Alleen in het laatste jaar van de oorlog, want dan had je geen andere rogge. Je had toen petküser rogge. Dat gaf wat korter stro en dat was handig, want voor de oorlog was het stro eigenlijk onverkoopbaar. Dat werd dan bij ons voor in het bos gezet als een hele grote hoop. Als het na een jaar niet gebruikt was, begon het al iets te rotten. Na tien jaar was de strohoop helemaal weg. Naast rogge werd er haver verbouwd voor de paarden. De verwerking gebeurde met een hakselmachine. Die werd in beweging gebracht door een rosmolen, getrokken door een paard. Ik heb vroeger vaak achter dat paard gelopen als er gehakseld moest worden.

Toen ik zestien was, werd er een nieuw varkenhuis gebouwd. De bomen kwamen vanuit Huppel, waar we nu zitten. Het waren grove dennen die eerst werden geschild en vervolgens een half jaar werden gewaterd in het beekje achter het huis. Daarna werden ze tot sporen van 12 bij 16 centimeter gezaagd. Dit gebeurde met een hele grote cirkelzaag. Ik moest direct uit school thuiskomen, want dan kon ik de timmerman helpen. Ik vond dit werk leuk, waardoor ik tot in de avond meehielp. De gezaagde sporen waren soms heel iets krom, maar daar redde die timmerman zich wel mee. Ze kwamen toch op het dak te liggen en dan zag niemand het meer.

Alsof er geschoten werd

Mijn vader heeft voor deze cirkelzaag omstreeks 1923 een aandrijfmachine gekocht. Het was een hele oude Deutz met één cilinder. Wat brandstof betreft kon je er van alles indoen, meestal petroleum, maar soms ook benzine. De afmeting kon je vergelijken met een melkbus van 40 liter, maar dan uitgevoerd met een wand van ongeveer 4 centimeter. Daarin zat een bewegende zuiger en dat ging dan van poem, poem, poem, poem. Het duurde soms wel een half uur voordat de motor liep. Soms kregen we hem helemaal niet aan het lopen. Ik trok dan samen met onze arbeider Hengeveld eindeloos aan de drijfriem om het drijfwiel rond te laten draaien. Als het dan nog niet lukte om de motor aan de praat te krijgen, draaiden we de bougie eruit. Die werd in de kachel gelegd om te drogen. De bougie was dan zo heet dat hij een nijptang nodig had om deze er weer uit te halen. Wat waren we dan blij dat die motor eindelijk liep. Maar ook als de motor liep, verliep alles niet altijd vlekkeloos. Soms werd de hele buurt opgeschrikt, leek het alsof er bij Gussinklo geschoten werd. Een enkele keer kwam het onontplofte mengsel in de knalpijp te zitten en ontplofte dan secundair. Het leek net of er vier geweren precies tegelijk afgeschoten werden. Het was een ontzettend daverende knal, dat ben ik nooit vergeten. Als de Deutz-motor verplaatst werd, kwam er 1 pk voor te staan. Letterlijk dus een paard, want de motor kon zichzelf niet verplaatsen. Dit was nodig voor het dorsen. De motor werd ook gebruikt om de dorsmachine aan te drijven.

Het slachten was een jaarlijks terugkerende traditie, die meestal in november plaatsvond. Mijn vader haalde de olde zogge uit het varkenshok en de slachter zorgde voor de ‘speciale verdoving’. Ik zal hier maar niet te gedetailleerd op in gaan! Een buurman, die loonslachter was, ging alle boerderijen in de buurt één keer per jaar langs om een varken te slachten. Mijn moeder was er erg druk mee, want er moest veel verwerkt worden. Er werd balkenbrij, hoofdkaas, leverworst en nog vele andere dingen bereid. Ook vond het kuren van het spek plaats. In een houten ton gingen meerdere zijden spek met veel zout. Dit bleef dan een paar maand staan en werd daarna in de wieme gehangen. De wieme bevond zich boven in het keukenplafond tussen twee dwarsbalken. Met een speciale houten stok werd het spek daarin gehangen om te drogen. In de zomer werden ook veel groenten en kersen ingemaakt. Jam werd er gemaakt. We hadden veel vruchtbomen en daar groeide wel eens wat aan. De oogst had nog veel groter kunnen zijn, maar de bomen kregen geen toponderhoud.

Een andere traditie was de jaarlijkse schoonmaak van de stallen. Dit gebeurde in het voorjaar wanneer de koeien in de wei gingen, afhankelijk van het weer. Gemiddeld gingen de koeien omstreeks 1 mei naar buiten. 1938 was een heel laat voorjaar, de eiken waren nog kaal tot ongeveer 20 mei. Daarna konden de stallen pas uitgeschrobd en schoongemaakt en met witkalk bewerkt worden.

Aanzeggen

Begraven gebeurde toen nog echt traditioneel. Het overlijden van iemand uit de buurt werd mondeling aangezegd. Toen mijn broer stierf in 1938 werd hij vanuit huis begraven. Er was toen nog een kerkdienst op de deel, waar ook een dominee bij aanwezig was. Een begrafenis was toen vooral een mannenaangelegenheid, waarbij alles lopend werd gedaan. Voor enkele oudere vrouwen waren er een paar rijtuigen. De loopafstand was anders te groot. Door het bezit van paarden waren we voor meerdere boeren doônboer, dodenboer. Er waren vroeger nog kleine boerderijtjes waar zelfs geen paard was.

Mijn vader is in 1950 plotseling overleden en ik erfde een deel van het bos, hier in Huppel. Het was gepoot in 1947, de droogste zomer van de hele eeuw. Van die vierduizend gepote bomen, waren er in 1950 nog twee in leven gebleven. Die heb ik altijd gekoesterd. Vroeger moest je ook over bos ongeveer vijftig gulden per jaar per hectare aan waterschapslasten betalen. Als het 150 jaar had gestaan, was je al 7500 gulden kwijt. Maar het waterschap heeft ook veel goeds gebracht, want ze hebben de waterhuishouding sterk verbeterd. Vroeger stond het in Winterswijk vaak blank. Het water kwam in 1946 bijna tot aan de kerk op de markt. Achter het Gussinklo stond toen ook een weide van zeven hectare helemaal blank. Het water stond tot aan de schuur.

Ik ben opgevoed met het idee dat je een goede boer was ‘a’j good met ne stelle kon’n warken’, dus goed met een steel kon werken. Ik bedoel dan een steel aan een vork, schop, bijl of greep. Veel werk moest met menselijke lichaamskracht gebeuren. In deze streek waren voor de oorlog eigenlijk nog geen landbouwtractoren, behalve bij de dorsverenigingen. Wij hadden als grote boer zelf een dorsmachine, maar de meeste boeren waren lid van een dorsvereniging. In 1946 werd er in het kader van de Marshallhulp een tractor gekocht. De verplichting was wel om daarmee tijdens de oogsttijd ook andere boeren te helpen met roggemaaien.”

Dit verhaal is in 2014 verzameld door de Oral History Werkgroep Gelderland.


Rechten

Wim Nijhof, CC-BY

  • Winterswijk

  • Landbouw

  • 1900-1950

  • Winterswijk

  • Achterhoek

Relevante links

Verwante verhalen

Lees meer

Contactgegevens

Erfgoed Gelderland
Team mijnGelderland
Westervoortsedijk 67-D
6827 AT Arnhem

info@mijngelderland.nl

Inschrijven nieuwsbrief

mijnGelderland Sociale media

erfgoed gelderland

Contactgegevens

Erfgoed Gelderland
Team mijnGelderland
Westervoortsedijk 67-D
6827 AT Arnhem

E info@mijngelderland.nl