In een gezellig huisje in Lunteren, met alle voorzieningen op de begane grond, woont Willem Koudijs met zijn echtgenote, de kleinzoon van de allereerste boswachter van het Luntersche Buurtbosch, Willem Boon. De vader van Willem Koudijs, Teus Koudijs was de schoonzoon van Willem Boon en de tweede boswachter van dat Buurtbosch. De familie Koudijs heeft dus zeker banden met het Luntersche Buurtbosch. Willem zelf, of één van zijn andere broers en zussen, hebben hun vader niet opgevolgd als boswachter. Het verhaal van A.E. Dinger over hetzelfde landgoed is te vinden in het boek “Leven op landgoederen en buitenplaatsen in Gelderland” van uitgeverij Blauwdruk.
‘We hebben nog eens een keer de fundering van de Koepel verzwaard. Ik werkte toen bij Beek. Dat was toen de enige aannemer in Lunteren. Later toen ik bij Veldhuizen werkte hebben we nog een verdieping op de Koepel gezet. De laatste jaren voor mijn pensioen als bouwvakker heb ik nog bij Budding gewerkt. Toen zijn we ook nog wel met de Koepel aan het werk geweest.
Ik weet nog wel dat de togen boven de vensters van de Koepel gebarsten waren. Ik werkte toen bij Veldhuizen en we moesten dat repareren. Niemand van ons durfde dat aan. Je moest dan een paar planken uit de ramen schuiven en daar een steigertje op maken.
Er was toen een man, volgens mij heette die Flard, die woonde toen aan de Hulweg, en die heeft dat toen weer gevoegd. Die durfde dat wel met een paar balken die uit de ramen gelegd werden en binnen wat verzwaard. Daar ging hij dan op zitten. Ik heb maar even de andere kant opgekeken. Ik dacht: Als dat maar goed gaat!
Mijn grootvader Willem Boon was de eerste boswachter van het LunterscheBuurtbosch.Ik heb hem zelf niet eens gekend want hij is overleden in 1941, hetzelfde jaar dat ik geboren ben. De werkzaamheden in het Buurtbosch en op de Dennenhorst van de fam. Dinger en in het Pinetum liepen toen vaak door elkaar. Mijn vader heeft toen eigenlijk het werk van boswachter van mijn grootvader over genomen. Eerst als gewoon bosarbeider, later als boswachter. Dat was zo rond 1941. Hij zei zelf altijd: Eigenlijk ben ik meer bosbaas dan boswachter.Hij moest ook regelmatig wat doen in het Pinetum. Als jongens gingen we dan wel eens met hem mee. Hij moest ook ’s zaterdags geld halen bij de notaris want hij huurde volk in en die moest hij dan betalen. Later was Jan Koppers ook in vaste dienst. Kijk, hier staat in die brief welke percelen er bewerkt moeten worden. Daar staat “verpleging” en volgens mij betekende dat gewoon verzorging of opknappen, dus meer snoeien en zo. Mijn vader moest in de zomermaanden ook in de Koepel zitten om toegangskaartjes te verkopen. Ik dacht dat een kaartje 15 cent kostte.
In de middag was de Koepel dan open. Zaterdags waren wij dan aan de beurt! Dan moesten wij als jongens daar zitten. Kaartjes verkopen en een beetje opletten. Vooral als er van die opgeschoten jongens naar boven gingen. Die gooiden nog wel eens met steentjes. Boven op de overloop lag grint. Als ze begonnen te gooien met die steentjes, dat was gevaarlijk en dan moesten wij naar boven om te zeggen dat, dat niet mocht. ’s Zondags kon je gratis de Koepel in. Dan moesten wij er wel zitten want daar lag een boek, op de eerste verdieping, waar de mensen dan hun naam in konden/moesten schrijven.
Volgens mij heeft Henri Dinger dat stuk grond gekocht in 1933. Hij noemde dat de “Kachelhei” want hij vond daar in het begin een oude verroeste kachel die daar lag te roesten. Die was daar gewoon gedumpt. Mijn vader moest soms ook meehelpen in het Pinetum. Aanplanten en snoeien. Eén keer per jaar moest hij plantgoed halen. Dan moest hij naar Zundert. Daar was van alles besteld voor het Buurtbosch en voor het Pinetum. Dan huurde hij een vrachtwagentje bij EepHeebink en dan moest ik mee want ik had toen al een vrachtwagenrijbewijs. Daar werd dan de hele wagen stampvol geladen en als hij daar nog iets moois zag dan moest dat ook mee voor het Pinetum. Het Buurtbosch had zelf ook een eigen kwekerij waar plantgoed gekweekt werd. Meneer Dinger ging zelf niet mee. En als we dan thuis waren dan kwam hij af en toe kijken en dan was het: Teus, dat moet zo en dat zo. Dan praatten ze er over en dan gingen ze samen naar het Pinetum. Dan kwamen er weer opdrachten van wat er nog bij moest komen en wat er weg moest aan opslag en zo.
Ik weet het zelf niet maar ik heb wel gehoord dat het een rommeltje was toen ze begonnen met het Pinetum. Als jongens moesten we wel eens meehelpen in het Pinetum maar toch niet zo veel. Dinger had wel een plan in zijn hoofd zitten van: Zo moet het worden. Mijn vader zei dan wel eens: Nou, zou die boom niet beter daar kunnen staan? Dat overlegden ze dan samen. Mijn vader had goed verstand van bosbeheer. Hij deed ook niets liever dan altijd maar met die bomen lopen klungelen.
Henry Dinger was dus de eigenaar van het Pinetum. Wij zeiden nog wel vaak: Harry. In 1934 heeft de vader van Henry de eerste conifeer geplant in het Pinetum. Een dag nadat Henri met zijn gezin weer met de boot vertrokken was naar Indonesië waar hij werkte. Van te voren had hij al een heel plan besproken met de tuinbaas van zijn oom, van Koutrik. Die heeft in opdracht van Henri Dinger de plannen uitgevoerd.
Ik ben geboren aan de Nieftweg, een zijweggetje van de Goorsteeg. Dat was een huisje van het Buurtbosch. We waren met 17 kinderen thuis en toen werd het te klein. We verhuisden toen naar de Barneveldseweg, in het dorp. Dat huis was ook van het Buurtbosch. Die waren arm en mijn vader had geen pensioen. Daarom mocht hij levenslang blijven wonen in dat huis van het Buurtbosch.
Later hebben ze dat huis gekocht. Mijn vader zei tegen ons, de kinderen die nog thuis waren: Dat moeten jullie kopen! Zelf bleef hij daar natuurlijk wonen. Ik denk dat er nog 10 broers en zussen thuis woonden, nog niet getrouwd waren. Daar aan de Barneveldse weg moesten wij ook nog meehelpen. Voor Kerst werd er een vracht kerstbomen uit het Buurtbosch gehaald en die werden bij ons thuis achter neergelegd en die moesten wij dan verkopen. Die kerstbomen werden niet apart gekweekt maar her en der uit het bos gehaald. Ook later in het voorjaar werden er bonenstokken gebracht uit het bos. Die werden ook aan huis verkocht.
Ieder jaar was er ook een houtverkoping. Mijn vader zaagde dan om, wat weg moest in het bos en dat werd keurig in stapeltjes langs het pad gelegd, in “perceeltjes”. Van te voren had hij al de bomen die weg moesten “geblest” (gemerkt). Als er veel gezaagd moest worden huurde hij wel mensen in die hem hielpen. Al die perceeltjes werden dan gemerkt met een bruin smeersel. Dan kon je goed zien wat bij dat “perceel” hoorde. Dat zagen gebeurde vroeger met de hand, Een motorzaag hadden ze toen nog niet.
Voor grote bomen gooiden ze dan eerst een touw met een knuppeltje er aan over een tak en dan werd de boom daarmee vastgelegd. Dan kon je gaan zagen. Soms stonden ze wel een half uur met dat knuppeltje te gooien voordat ze een goede tak te pakken hadden. Dat kon toen nog, dat hoorde er gewoon bij. Die handzagen sleep mijn vader iedere avond zelf weer scherp. Thuis had hij een kastje met allemaal vijltjes. Dat deed hij later ook nog toen ze wel een motorzaag hadden. Die ketting maakte hij zelf ook weer scherp. Als het hout dan omgezaagd was dan kwam Groeneveld met zijn grote paard om die stammen naar het pad te slepen. Als er dan zo’n houtverkoping aankwam dan had mijn vader thuis van die papieren liggen met alle te verkopen “perceeltjes” er op en dan kwamen de boeren die ophalen. Hij moest dan een paar dagen “aanwijzen” waar die perceeltjes lagen. Dat was dan van alles. Zaaghout, waar je planken en balken van kon zagen, slieten, bonenstokken, brandhout, rijzebossen. Bij die “houtverkoping” hoorde ook een borreltje. Mijn vader dronk nooit maar die dag dan wel.
Als ze zaaghout kochten dan gingen ze daarmee meestal direct naar Wolf (houtzagerij). Die controleerde alle stammen op ijzer. Soms zaten er og granaatscherven in zo’n stam en daar ging de zaag op kapot. Ook als er heiningen aan de boom hadden gezeten dan zat er soms nog een stukje prikkeldraad in gegroeid. Dan gingen ze met zo’n ding langs de hele stam. De verkoping was altijd in het Cafe, bij Floor. Daar zat dan de notaris en mijn vader aan een tafel en de afslager moest alle perceeltjes verkopen. De “inzetter” (de eerste bieder) kreeg uit traditie altijd een kwartje. Mijn vader had dus altijd een grote zak met kwartjes bij zich. Later werd het meestal open haardhout wat er verkocht werd. Dat moest dan in stukken van 1,5 of 2 m gezaagd worden. Mijn vader had dan een meetlat want dat moest precies kloppen. Dat werd dan weer in stapeltjes aan het pad gelegd en dan kwamen de mensen met karretjes dat ophalen.
Mijn vader was geen jachtopziener. Dat deed de “schut”. Dat was in die tijd Flip de Bruin. Die woonde aan de Veenweg. Die had thuis ook altijd een koppel fazanten. Als er dan een jacht aankwam, de Dingersjaagden graag, dan ging Flip ‘s morgens de fazanten uit het hok halen en die werden dan in het bos uitgezet. Dan kwamen de heren en die konden dan de fazanten schieten. Na zo’n jachtpartij werd al het geschoten “wild” mooi in een “tableau” uitgelegd voor een foto. Daar bemoeide mijn vader zich nooit mee. Hij had liever bomen dan zulke toestanden… Mijn vader was wel bij de Bosbrandweer. Als het heel warm en droog was moest hij wel eens op de brandtoren zitten. Die stond aan de Hessenweg, rechts van de weg, iets voorbij dat kampeergebeuren, de Goudsberg.
De familie Dinger had nog meer grond in bezit. Broers en zussen van Henri Dinger hadden ook grond geërfd. Mijn vader moest ook naar de Germaanse Put. Die was toen ook van een Dinger. Die J. W. Dinger uit Amsterdam had een stukje grond verhuurd aan boer van Maanen. Die had op een gegeven moment een beetje grond vlak bij de Germaanse Put gehuurd voor fl. 0,50 per jaar. Mijn vader moest dat geld ophalen. Later had die boer een beetje te ver geploegd en een stuk grond van Dinger bij zijn akker geploegd. Dat moest hij toen weer inplanten en weer terug geven aan Dinger. Toen maakte Dinger ook de afspraak dat hij ieder jaar fl. 0,50 moest overmaken op de postrekening van Dinger. Dat was gemakkelijker, vond Dinger. Mijn vader is op 2 maart 1978 gestopt als boswachter. In de winter als ik, als bouwvakker, in “vorstverlet” zat, liep ik ook vaak weken in het bos om mijn vader te helpen met bomen zagen en zo. Ja, het bos en de, bomen dat was zijn lust en zijn leven.’
Dit verhaal is rond het jaar 2012 vastgelegd door vrijwillige interviewers van de Oral History Werkgroep Gelderland voor het project Leven op Landgoederen van Stichting Landschapsbeheer Gelderland en Erfgoed Gelderland.
Auteur Jan Hassink, Erfgoed Gelderland, CC-BY