
De oude boerderij in de Winkelshoek waar Derk Heusinkveld in 1933 is geboren, heeft een prachtig ‘vaaltschot’. Dat is een achterdeur die een eindje naar binnen is gebouwd. Je ziet het meteen als je aan komt rijden, want de boerderij staat met de achterkant naar de weg. De gedreven heer Heusinkveld woont er nog steeds. Het is de ideale plek als uitvalbasis voor zijn handel, al staat die momenteel op een laag pitje. De twee witte pony’s in de wei verraden zijn hobby. Het dressuur rijden is zijn passie. Je valt er met de deur in huis, dat wil zeggen: je stapt zo de knusse woonkeuken binnen. Hier wacht een lekker kopje koffie.
‘Lang geleden kocht Heijinkboer, onze buurman, deze boerderij voor 500 gulden van chique mensen. De hele kamp hoorde erbij en ook de wei achter het huis, dat is in oude papieren nog terug te vinden. Mijn grootouders hebben het toen gepacht en daarna mijn ouders. In 1964 heb ik het gekocht. ‘Tenk’, de naam van de boerderij, is vermoedelijk ontstaan door de samentrekking van ‘het enk’. Een enk is een hoog stuk bouwland. Nu loopt de weg achter de boerderij langs, maar vroeger – ik weet dat nog – liep de weg heel dicht voor het huis langs. Zo dicht, dat boeren die er met paard en stortkar langs kwamen, stukken uit de muur reden. Die stortkarren hadden grote houten wielen met een hoepel erom en een uitstekende naaf. Met die naven schampten ze dan net langs de muur. De beschadigingen aan de muur zijn nu nog te zien.
Midden jaren vijftig is er een rieten kap op dit huis gekomen. Aan de andere kant van de weg stond een oude klompschuur, met een zijwand van latten een eindje van elkaar, zodat de wind er door kon. De nieuwe klompen konden dan goed drogen.
Er woonden vaak drie generaties bij elkaar in één huis en dat viel niet mee. De oudste generatie bleef de baas, tot het absoluut niet meer kon. De tweede generatie moest heel hard werken en kwam soms niet eens aan bod, want de derde generatie had het bedrijf dan al overgenomen. Daar is veel narigheid door ontstaan. Doordat de economische omstandigheden veranderden, heeft mijn generatie die traditie gelukkig kunnen doorbreken.
Elektriciteit was voor mij iets heel bijzonders. Ik herinner me nog de verbazing, dat je de knop om kon draaien en dat dan het licht aan ging. Voordien hadden we petroleumlampen in huis, alleen de kippen hadden een benzinelamp. Die gaf heel veel licht, de kippen werden bijgelicht want dan legden ze beter. Je moest het benzinereservoir op druk pompen. Er zat een kousje op de plek van de lamp, dat moest je aansteken en dan verbrandde het kousje tot as, maar bleef wel intact. Je mocht er niet aan stoten, want dan ging het kousje stuk.
Die kippen werden prima verzorgd. Ze waren een goede bron van inkomsten; de eieren waren in verhouding tot nu heel duur. We gingen met een grote vierkante eierkist, met daarin kartonnen roosters met vakjes waarin precies een ei paste, naar de molen van Coops hier vlakbij. Zo’n kist vol eieren bracht veel geld op.
De molen staat er nog steeds, ik heb nooit gezien dat er wieken aan zaten. Het was wel een maalderij, er werd gemalen met molenstenen, aangedreven door een grote dieselmotor, zo groot als hier de keuken. Ooit was er een restauratieplan voor de molen – we hebben eraan meebetaald – maar het is nooit wat geworden. En waar het geld gebleven is, weet ik ook niet. Ik vind een molen prachtig om te zien. Hier rondom stonden vroeger veel molens: Boeijink in de Heidenhoek, Wisselink in de Enk, Oldenhave in de Wittebrink, Coops in Halle. Op de wind malen is heel milieuvriendelijk, maar zonder wind schiet het niet op.
Mijn vader werkte vroeger, naast zijn eigen boerenbedrijfje, bij een boer, maar na een ziekteperiode kon hij dat niet meer en is hij in de handel gegaan. Via hem ben ik er ook in gerold, maar het zit ook in ons bloed. We handelden in alles wat te koop was, maar vooral kalveren, mestvarkens, zeugen, biggen en schapen. In het begin had ik nog een paar melkkoeien, maar later alleen jongvee en een paar pony’s voor de hobby. Dressuur rijden vind ik prachtig.
Je maakte lange dagen, vooral op maandag en dinsdag. De maandag begon met ’s nachts slachtvarkens laden en daarna de kalveren voor de markt ophalen, die werden thuis weer uitgeladen en gewetterd (kregen te drinken). Tegen middernacht was je klaar met je werk en kon je even naar bed, want om half drie moest je er weer uit om naar de markt te gaan. Dinsdags was er altijd veemarkt in Doetinchem. Die zelfde kalveren werden dinsdagmorgen dus in alle vroegte weer in de vrachtwagen geladen voor de markt. Deze waren bestemd voor het mesthok, ze werden dus niet per kilogram, maar per stuk verkocht. Soms zag je je bed niet eens, maar als jonge kerel was dat geen probleem. Soms als je heel vroeg op de markt kwam, dan waren de kalveren al een keer van eigenaar verwisseld voordat ze waren uitgeladen. Harry Jolink was ook een kalverhandelaar, die heeft een keer zijn kalveren met vrachtwagen en al verkocht.
Je moest wel een vakdiploma hebben om te mogen handelen. Eén examenonderdeel was het taxeren van gewicht. Je moest goed in kunnen schatten wat een varken woog. Je kreeg daar een steeds betere kijk op. Op een groep van tien mestvarkens, had ik tijdens het examen 13 kg verschil in gewicht. Bij een koppel zeugen had ik exact het goede gewicht geschat, zuiver toeval hoor.
We hebben heel veel varkens en biggen verhandeld. Het werkgebied lag rond Zelhem, Slangenburg, Doetinchem, Hengelo, Aalten en Vorden. Het was altijd een spel van vraag en aanbod. Een kalf kostte in die jaren 100 of 200 gulden, maar er waren ook korte perioden dat een goed kalf wel 700 gulden opbracht. Met de biggen ging het net zo. Waren ze schaars, dan lag de prijs hoog. Was het aanbod groot, dan kosten ze niets. Als een boer een toom (een worp biggen red.) van tien biggen had besteld voor het mesthok en je kon maar een toom van negen stuks vinden, dan deed je er ’s avonds één van een andere toom bij in. Je moest dan ergens op visite gaan en niet meer kijken, meestal ging het wel goed. Eén boer gaf de biggen dan jenever, ze kregen dan allemaal dezelfde geur, ik dronk het liever zelf op.
Er bestond gezonde concurrentie. Ik had een geweldige collega aan Derk Kuenen. Hij handelde in koeien, ik in kalveren. Hij wist precies waar iets te verdienen viel. Hij zei mij kalveren aan en ik hem koeien, dat ging als dondert! We leken wel broers, ik mis hem nog steeds. Zijn overlijdensadvertentie ligt nog steeds in mijn auto.
In de begin jaren was er in de handel ook nog verschil merkbaar tussen protestants, gereformeerd en katholiek. Als protestant kwam je bij katholieken niet aan de bak en andersom net zo. Wij waren protestant, maar mijn vader handelde ook met katholieke boeren, al mocht dat eigenlijk niet. De pastoor had op de preekstoel een keer gezegd: “Met Heusinkveld mag je wel handelen, die deugt.” Daar werd het een stuk gemakkelijker door. Dat vertelde mijn vader tenminste en als hij loog, dan lieg ik verder.
Het vertrouwen in mensen was toen ook veel groter. Mijn vader had een keer bij arme mensen een kalf afgeleverd. Op dat moment konden ze niet betalen. Er werd een afspraak gemaakt om te betalen als het kalf was vetgemest. Zonder mankeren werd de afspraak keurig nagekomen.
Voordat de telefoon zijn intrede deed, kwam iedereen op de fiets langs om een kalf aan te zeggen. Zelf gingen we ook met de fiets de boer op. Je begrijpt dat wij één van de eersten waren die telefoon hadden. De hele buurt kwam hier bellen, een gesprek was toen best duur. We hadden een buurman die alles vergat, maar als hij voor een telefoongesprek twee cent te veel had betaald en er was op dat moment geen wisselgeld, dan kon hij zich dat de volgende keer nog goed herinneren. Zo was er in elk buurtschap wel iemand die telefoon had en dat scheelde veel gefiets.
We waren veel de boer op, mijn vrouw is veel alleen geweest. Ze pakte overdag de telefoon aan en schreef alles keurig in een schriftje. Als je ’s avonds thuiskwam en je was bij boer A geweest om een kalf te halen, dan was er gebeld en kon je weer terug naar boer B, die er naast woonde, omdat hij ook een kalf te koop had. De mobiele telefoon is toch wel erg handig.
De mestvarkens werden verkocht aan Tinex in Dinxperlo en later aan Stroomberg in Ede. 400 à 500 varkens, van ongeveer 100 kg per stuk, per week. ’s Nachts laden, bijna elke nacht, als ik er nog aan denk! Beulswerk! Dat had ik nooit moeten doen, daar had ik een ander voor moeten nemen. Met de vrachtwagen van Kempers gingen we naar de boeren, daar moesten de varkens uit het hok worden getild. Die hokken hadden geen deur, dus ging alles op de knuppel over de zönnie (beweegbare houten klep boven de voerbak van varkens). Dan liepen de varkens in het gangpad en werden de vrachtwagen in gedreven. De vrachtwagen had echter een etage, dus moest je de helft van de varkens nog een keer optillen. Tegenwoordig gaat alles met de lift.
Het betalen ging contant. Ik haalde het geld van de slachterij op bij de bank, om het daarna naar de boeren te brengen. Een keer had ik bij een bank in Doetinchem f 500.000 opgehaald, zo in mijn binnenzak. Ik keek wel even links en rechts, maar niemand wist dat je zo veel geld bij je had. Toen durfde je dat nog.
In de begin jaren ging alles met de fiets. Soms twee keer per dag heen en terug naar Aalten om een kalf te halen. Als beginneling een kalf vervoeren op de fiets, dat viel nog niet mee. Mijn vader zei: “Ga eerst maar eens oefenen met een dood kalf.” Het kalf moest naar de destructieput bij Toonk van Ottenhuus. Zo gezegd, zo gedaan. Het kalf voorop in de mand van de transportfiets en fietsen maar. Ik ben twee keer over de kop gegaan, toen had ik het door. Later kon je met één hand sturen. Een kalf moest eerst in een jute zak, zak om de kont, aantrekken, dichtknopen, klaar. Het was een slag, maar voor de boeren was dit een hels karwei. Een kalf laat zich niet zomaar in een zak stoppen. In juni was het altijd kloten met de handel. Het had misschien wel te maken met het weer. Vrouwen bloot, handel dood, werd er altijd gezegd.
In de jaren vijftig kochten we al een bestelautootje, daar konden drie of vier kalveren tegelijk in. Dat was een geweldige vooruitgang. Ik deed veel samen met mijn vader, samen in de auto, samen op de handel, samen onderweg. Hij overleed heel plotseling, aan tetanus. Hij zei: “Je kunt niets voor me doen dan bidden, maar ik ga dood.” Binnen drie dagen was hij overleden. Daarna kwam Wormgoor bij ons in dienst, hij is achttien jaar gebleven. Het was een gemoedelijke tijd. De bestelauto werd vervangen door een vrachtwagentje, later werden ze steeds groter!
Mijn zoon werkt nu in het bedrijf. De veemarkt is verdwenen. Alles gaat via het kalverenopvangcentrum, de betalingen gaan via de bank, ik vind er niets meer aan. Toch is handel het mooiste wat er is!’
Gerdien van der Zee-ten Bokkel, CC-BY