
Via een smalle asfaltweg bereik je de boerderij, met aangebouwde seniorenwoning, die onderdak biedt aan mevrouw Brusse-Til (1940). Het uitzicht over de landerijen is wijds. Het weiland is licht bevroren, de vogels vliegen af en aan in het voederhuisje. Schapen in de verte, de stilte, landelijker kun je het niet bedenken. Er ligt een breikous op tafel om de stille uurtjes door te komen. Deze vrouw past naadloos in dit beeld.
‘In de jaren vijftig woonden we op een boerderij in de Heidenhoek. Het was een fijne plek om op te groeien. Naar mijn gevoel niet arm of rijk, maar gewoon zoals alle anderen in de streek.
In de woonkeuken stond een eettafel en de zes stoelen stonden strak langs de muur. Dat stond toen netjes, denk ik. Bij de Tebo-kachel, waarop je ook kon koken, stonden een paar makkelijke stoelen. Voor het raam stond nog een kleine, wat hogere tafel met bloemen erop. We hadden ook nog een mooie kamer, daar kwamen we echt nooit.
Ik was de oudste en had nog twee broertjes. Het waren toen nog allemaal zandwegen, langzamerhand veranderde dat. De Nijmansedijk werd het eerst verhard. De Priesterinkdijk volgde pas in de jaren zestig, ik was toen de deur al uit. Dus als ’s winters de weg slecht was, moest je lopen naar school. We liepen drie kwartier naar de lagere school in IJzevoorde. Dat was een gehuchtje met een paar huizen, een school, een zagerij en een winkeltje. Samen met de buurtkinderen, dus dat ging niet zo snel. In de zomer gingen we met de fiets. Het was een klein schooltje met drie lokalen, dus twee klassen zaten bij elkaar. Een kleuterschool kenden we niet . Wij hadden juffrouw De Hoop. Naast de gewone vakken moesten we ook één middag in de week handwerken, breien, borduren of haken en elke week een psalm- of gezangvers leren.
Op de zondagschool moest je ook elke week een versje leren, maar wel een ander. In de Heidenhoek, dicht bij Boeijink, aan dat stukje zandweg, stond een zondagschooltje. Het staat er gelukkig nog. Het is nu een vakantiehuisje. Een klein gebouwtje speciaal voor de zondagschool, daar moesten we elke zondagmorgen naartoe, met veel kinderen uit de buurt. Het had twee lokalen, één voor de grote en één voor de kleine kinderen. We kregen les van een paar kwekelingen van Het Ruimzicht. Of die nu studeerden voor onderwijzer of dominee, dat weet ik niet meer. Er waren ook wel mensen uit de buurt die lesgaven. Op meer plaatsen stonden van die speciale zondagschoolgebouwtjes. De meeste zijn denk ik verdwenen. Met kerst werd de tussenwand geopend en hadden we daar kerstfeest. In mijn beleving was dat een heel bijzonder feest. Vader en moeder gingen dan mee. Alle kinderen stonden rondom de kerstboom te zingen, er werd een verhaal verteld, we kregen chocolademelk en een sinaasappel en ook nog een boek.
Onze boerderij bestond uit ongeveer tien bunder (hectare red.) grond, een paard, acht melkkoeien (met horens), wat jongvee, varkens en kippen. Ik denk dat ze wel drie hokken met kippen hadden, dat was volgens mij toen de grootste bron van inkomen. Elke week kwam er iemand de eieren ophalen en bracht voer mee. In de winter moest er iedere avond een grote stormlantaren, op petroleum, naar de kippen toe om bij te lichten. Zo werd de dag wat langer, dat was beter voor de leg.
De tijden werden beter en er werd steeds grond bijgekocht. We hadden bouwland op de enk en een weiland in de Rietstroet aan de Stadsedijk. De koeien moesten daar zo nu en dan naartoe gebracht worden. Dat was 20 minuten lopen met de koeien aan een touw. Daar moest je dus ook elke morgen en avond naartoe om te melken. Vader had een karretje achter de fiets, waar twee melkbussen in pasten. De zeef en de emmers moesten bij mij achterop. Thuis moest alles weer schoongemaakt worden met heet sodawater. De melkbussen, die terugkwamen van de fabriek, werden aan de buitenkant geschuurd met zand, elke dag weer. Na het spoelen werd alles op het melkrek gezet. Ik kon goed melken, maar mijn vader vond het belangrijk dat je als boerendochter een melkdiploma had, dus ging ik in 1958 naar een melkcursus. Ongeveer zes lessen, waarin werd gelet op je houding enzovoorts. Daarna moest je melkexamen doen. ’s Winters bleven de koeien op stal en was het lang donker, dan werd er gemolken bij een petroleumlampje die aan een spijker hing.
In het begin van de jaren vijftig werd in onze streek het elektriciteitsnet aangelegd. Voordien hadden we een radio die werkte op een accu. Als de accu leeg was, dan moest hij worden geladen bij garage Looman in Zelhem. Zondagmiddag om 13.00 uur was meester G.J.B. Hilterman met het wereldnieuws op de radio. Dat wilde mijn vader altijd horen. De lampen in huis brandden op petroleum. Mijn moeder had twee petroleumstellen om in de zomer op te koken. In de bijkeuken stond een fornuis, waar je hout en briketten in kon stoken. Daarop werd in de winter meestal gekookt. Vader kocht een stortkar vol kolen, die in het kolenhok gingen. En ik denk dat er een petroleumboer langskwam.
Ik ging al naar de huishoudschool toen er een waterleiding kwam, dat wil zeggen: een elektrische waterpomp, kranen en een douche. Het duurde nog tot de jaren zestig voor mijn ouders televisie, telefoon, een diepvries en een brommer kregen. We gingen op de fiets bij opoe en opa in Hummelo op bezoek. Alles deden we met de fiets! Soms mocht ik daar weleens een weekje logeren.
Na de lagere school mocht ik naar de huishoudschool in Zelhem, daar kreeg je naast rekenen en taal ook naai- en kookles. Je leerde schoonmaken en had gezondheidsleer. Engels werd er toen nog niet gegeven. We droegen geen uniform, wel een kookmuts en een witte schort. De schort had van die losse, witte, platte knopen, die je er dubbel door kon doen, met zo’n pinnetje ertussen, die je niet hoefde aan te naaien. Je leerde heel secuur patronen tekenen. Cake bakken kenden we thuis ook nog niet, die kennis bracht ik mee van school. Tijdens gezondheidsleer was er gelegenheid om op school te douchen, dat was voor kinderen die thuis geen douche hadden. Je nam schone kleren mee naar school, ik vond het heerlijk. Openbare wasgelegenheden waren toen heel algemeen.
Twee dagen in de week ging ik uit werken. Eén dag naar een oom en tante om zaterdagswerk te doen en één dag in de week naar Boeijink. ’s Morgens eerst poetsen en na de middag naaien, veel overalls verstellen, knopen aanzetten. De rest van de week werkte ik thuis.
Ik heb later vaak gedacht, wat was er toen veel werk, dat kon bijna niet zonder personeel. Mijn ouders hadden een knecht, totdat ik van school kwam en thuis kon helpen. Niet alleen in het voorhuis maar ook op de boerderij. ’s Morgens vroeg melken en voeren, ook al toen ik nog naar de huishoudschool ging.
Voor we de stofzuiger kregen, moesten elke zaterdagmorgen de kokosmatten uit de woonkeuken. Ze werden opgerold en buiten op de lijn uitgeklopt. De vloer werd geveegd en gedweild. Door de week werd stoffer en blik gebruikt. In het voorjaar hielden we grote schoonmaak. Alles ging naar buiten: bedden, gordijnen, matten. De kasten helemaal leeg, alles werd gesopt. Het was vroeger ook veel stoffiger. Als je de slaapkamers moest vegen, lagen er altijd rollen stof onder het bed. Dat had, denk ik, met de boerderij te maken. Op de zolder van de deel zat hooi en stro, maar boven het woongedeelte zat niets, daar kon je ’s winters de was drogen. Al dat stof kon overal naar toe. Nu hebben mensen stofallergieën, vroeger hoorde je dat nooit, daar had niemand last van.
De tuin onderhouden was vrouwenwerk. Moeder verbouwde alle groente zelf en het was veel werk om de tuin schoon (onkruid vrij) te houden. Al die groente moest ook worden ingemaakt. Snijbonen gingen in het zout, in grote stenen ‘Keulse’ inmaakpotten, die stonden in de kelder. De slabonen werden gewoon in flessen geweckt. In de zomer brachten we eten en drinken naar het land. Het drinken zat in blauwe of grijze emaillen drinkbusjes met een grote dop erop, waaruit je kon drinken. Het was meestal koude thee, dat is natuurlijk ook lekkerder dan koude koffie. We moesten ook vaak helpen op het land. De mangels (bieten) moesten op één worden gezet, dat wil zeggen: ze waren in rijen gezaaid, dus stonden er meerdere plantjes bij elkaar, je liet er om de 20 cm één staan en de rest trok je op. Dat deden we met het hele gezin, samen kropen we over het land. Ook moesten we onkruid schoffelen tussen de mangels en de wortels. We verbouwden daarnaast rogge en haver. Het graan bracht mijn vader met paard en wagen naar Boeijink, dat was een maalderij, bakkerij annex winkel. Die bestaat nu niet meer. Het zaad werd daar gemalen en ging waarschijnlijk mee terug als voer voor de varkens. Mijn vader heeft altijd met een paard gewerkt, zo’n grote zware vos, zo’n Belg met een gecoupeerde staart.
We deden de boodschappen ook bij Boeijink, dat was dichtbij. Je gaf je boodschappenboekje aan het meisje achter de toonbank, zij maakte alles klaar. Achter die toonbank stonden losse bakken, waar meel, suiker, zout en rijst in zat. Dat werd afgewogen en in zakken gedaan. De thee was al voorverpakt. Om de paar dagen moest je daar brood halen, want een diepvries hadden we nog niet. Er kwam geen bakker langs de deur, wel kwam er geregeld iemand uit Doetinchem met kleding langs. Op de fiets, met tassen vol hemden, schorten, ondergoed, knopen, elastiek enzovoort. Moeder kocht dat regelmatig. Soms kwamen er ook zwervers langs met alleen knopen, band en garen. Daar werd bijna nooit van gekocht.
Bij de coöperatie in Zelhem stond zo nu en dan een wagen van de Wolfederatie. Daar kon je wol voor sokken en truien kopen, maar ook ondergoed, lakens en slopen en benodigdheden voor handwerken. Boeren die schapen hadden, konden wol leveren aan de Wolfederatie. De wolverwerking was een onderdeel van de coöperatie.
Elke veertien dagen werd er gewassen, daar was je twee dagen druk mee. Op maandag werd de was in de week gezet en daarna ging het in de fornuispot. Daar werd met hout onder gestookt en bleef de was een nacht staan. Dinsdags werd er gewassen: eerst wit, dan bont en dan ook nog alle donkere overalls en kielen, in hetzelfde sop. We hadden een wasmachine die je met de hand moest draaien, zo heen en weer, een soort schommelton. De was moest wel met de hand worden gespoeld, een koud klusje. ’s Winters ging er wel een ketel warm water bij. We hadden een wringer, dat maakte het werk al een stuk lichter. Tussen de wringer vouwden de linnenknopen vaak dubbel, daar zat een blikje in of stevig karton, je moest ze dan naderhand weer rechtbuigen. Na de was moest je alle verstelgoed wegwerken.
Slachten was enorm veel werk – zeker zonder diepvries – het duurde een hele week. We hadden een slachter die de lever- en bloedworst maakte. De dag na het slachten kwam hij het varken of de koe afsnijden. Opoe kwam altijd een paar dagen helpen. Hij maakte metworst, longenworst en balkenbrij, die later gebakken werd. Hoofdkaas met een laagje azijn erop, tegen bederf. Het vlees werd eerst gebraden en dan geweckt. Het spek ging in het zout. Wij aten niet zoveel vlees. Door de week meestal worst of een paar plaatjes spek met karnemelksaus. Het vlees was voor de zondag. Bij karnemelksaus aten we niet alleen sla, maar ook andere groenten zoals bonen enzovoort. Het recept voor karnemelksaus is heel makkelijk. Karnemelk, een ei, een beetje aardappelmeel, goed kloppen en dan verwarmen, maar wel blijven roeren tot het kookt, op het laatst een klein beetje spekvet erdoor. Lekker!’
Gerdien van der Zee-ten Bokkel, CC-BY