In de lage Landen aan de zee wordt al zeer lange tijd vis gerookt. Zeker als er erg veel vis in één keer door vissers werd aangevoerd die nooit in een keer verkocht konden worden. Om vis te kunnen roken verwijdert men eerst de organen en worden ze schoongespoeld. Daarna begint het pekelen. In feite komen ze dan met zoveel zoutoplossing in contact dat ze zo voorgaren en daarbij heel veel vocht verliezen.
Daarna begint pas het echte roken. De vissen worden dan aan metalen pennen gestoken. Daarmee worden ze op een plek opgehangen zodat ze, nu gezouten, kunnen drogen. Dan kan men ze op twee manieren roken. Bij een lage temperatuur van ongeveer 27 graden Celsius, vele uren lang. Of warm bij een temperatuur van zeker 70 graden. Koud gerookte vis bevat veel zout en is stevig door het lange roken van vocht ontdaan. Deze kan dan ook zeer lang bewaard worden. Warme vis is veel minder zout en is in feite in de warme rook gegaard. Dit is in feite meer in belang van de smaak, dan dat het een conserveringsmethode is.
Zijn ze voldoende aangedroogd, worden ze echt in de warme rook gehangen en langzaam vrij lange tijd hoog boven een uurtje tot wel 70 tot 80 graden verhit. Daarna worden haringen bijvoorbeeld vaak een tijdje of soms wel een nacht weggezet. De volgende dag wordt de vis afgerookt door hem in een vrijwel gesloten rookton of -kamer in de rokende houtmot te hangen. Meestal zijn ze in minder dan een half uur warm, mooi rokerig bruin gekleurd, en ruiken en smaken dan echt naar gerookte vis. De gebruikte houtsoort bepaalt mede de smaak van de gerookte vis.
Tot 1930 werd in de Gelderse plaatsen aan de toenmalige Zuiderzee, zeg maar Hattem, Nijkerk en Harderwijk eigenlijk alleen haring gerookt. Dit vooral omdat de aparte haringsoort van de Zuiderzee, 'de Zuiderzeeharing', niet door kaken te conserveren was en dus om te bewaren wel gepekeld en gerookt moest worden. De meeste haring werd daarbij voor het conserveren koud gerookt. Warm roken van vis gebeurde dus hoofdzakelijk voor eigen gebruik.
Maar hoe dan ook: zo zijn er enorm veel verschillende soorten haring ontstaan, afhankelijk van de wijze van schoonmaken en de manier waarop deze werden gerookt. Voor 1930 zijn er in de Lage Landen eigenlijk dus bijna geen palingen beroepsmatig gerookt.
Pas na de afsluiting van de Zuiderzee rond 1930 en het langzaam zoet worden van het water van het toen ontstane IJsselmeer zijn de broodloos geworden visverwerkende bedrijven net als de meeste vissers van de voormalige Zuiderzee wat anders voor hun kost gaan doen. En is toen pas het warm palingroken echt beroepsmatig begonnen.
Dit in tegenstelling met het roken van vlees dat al sinds men binnen in huis een vuurplek had waar men onder andere kookte plaats heeft gevonden. Waarbij de eerst in pekel gezouten stukken vlees vervolgens tot gebruik soms wel maanden lang hoog boven het vuur in de langs komende rook hingen en zo in ieder geval niet bedierven en zo langer eetbaar bleven.
In de Tweede Wereldoorlog gebruikten vissers meestal metalen tonnen, maar ook houten tonnen om aan boord te roken. Zo kon men buiten het zicht van anderen paling en haring roken en kon zo extra eten of extra inkomen verwerven. Uiteindelijk was er altijd wel een oude ton in de haven die men voor het roken kon gebruiken.
Tonnen waren vanwege de hoogte vooral geschikt om haring warm te roken. Vaak werden de speten over de bovenkant van de rand gehangen en de ton als er werd gerookt met een jutezak afgedekt. Was de aal niet te groot en te lang lukte het ook goed om in een ton te roken. Maar bij grote stevige palingen was de afstand tussen het rokende hout en de vis te weinig om de paling zonder veel verlies goed te roken.
Paul Hoftijzer