Na de Romeinse tijd verschoof het zwaartepunt van bewoning van de hoge gronden naar de randgebieden. Er waren hier goede mogelijkheden om nederzettingen te stichten.
Het was in de eerste plaats belangrijk dat er goed en voldoende drinkwater te vinden was. In de tweede plaats was het nodig dat er wat hogere zandruggen in het gebied aanwezig waren om een nederzetting op te kunnen bouwen. Putten als dorp werd voor het eerst genoemd in een document uit 855, gericht aan het klooster van Werden: 'in vico qui dicteur Puthem.'
Langs de westkust was ook goede grond te vinden voor het verbouwen van landbouwproducten. Er waren natuurlijk mogelijkheden voor de schapenhouderij op de heide en woeste gronden. Zij zorgden ervoor dat er voldoende melk, wol en vlees was om te overleven. Nog belangrijker was de productie van hun mest, om meer grond in cultuur te kunnen brengen. Ook de bijen waren belangrijk, voor de honing, en de bijenwas voor de kaarsen. Zo groeiden de nederzettingen uit tot kleinere gemengde landbouwbedrijfjes, die vaak in een ovale cirkel vorm werden gebouwd, een zogenaamde brink. Zo werden de mensen, maar ook vooral de dieren, min of meer beschermd tegen wolven en vossen.
De dorpen, zoals Putten, waren nog klein. Het bos was daarbij voor de boereneconomie van groot belang als weideplaats voor vee en bron voor bouw- en brandhout. Ook leverde het voedsel voor vee en mens (loof, honing, wild) en vormde het een areaal voor ontginning ten behoeve van de landbouw.
Dit verhaal is onderdeel van de canon van Putten. Het volgende venster is hier te vinden.