Als in 1689 Josias Olmius van de Staten van Zutphen en de Stad Doetinchem toestemming krijgt voor het delven van ijzeroer en het plaatsen van een molen op de Bielheimerbeek bij Gaanderen is dat de start van de industriële ijzerwinning en -verwerking in de noordelijke Nederlanden.
Josias Olmius is in 1649 in Gelselaar geboren als zoon van de plaatselijke predikant. Hoewel zijn ouders bemiddeld zijn, maakt Josias in Rotterdam zelf fortuin in de handel en als zeep- en glasfabrikant. Hij trouwt een dochter uit een hugenotengeslacht en heeft onder meer via zijn schoonfamilie en de Waalse gemeenschap veel handelscontacten in Frankrijk. Josias is een entrepreneur pur sang en ziet overal kansen. De Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden is in de tweede helft van de zeventiende eeuw voortdurend in gewapend conflict met rivaliserende buren. Voor de aanschaf van (ijzeren) oorlogsmaterieel is zij aangewezen op invoer uit het buitenland. Behalve de traditionele smederijen is er geen ijzernijverheid op eigen grondgebied. Josias pakt die kans en start een ijzermolen in zijn geboortestreek. Hij zal de benodigde kennis hebben opgedaan in Franse streken, maar zet in zijn Gaanderse onderneming voornamelijk Duitse expertise in.
In de omgeving van Gaanderen zijn de voorwaarden voor zijn bedrijvigheid aanwezig. In de bodem komen grote banken van moeraserts (ijzeroer) voor. Deze zijn nadelig voor de landbouw, want laten geen water door zodat de bodem te nat is voor akkerbouw. Grondeigenaren en boeren zijn er graag vanaf, zeker als daar een vergoeding tegenover staat. De beken zorgen voor waterkracht om de blaasbalgen voor de hoogovens aan te drijven, maar ook wordt de inzet van menskracht in tredmolens niet geschroomd. De Achterhoek is nog bedekt met uitgestrekte bossen, zodat hout kan worden omgezet in houtskool, de brandstof voor de hoogoven. De expertise van het kolenbranden is in de streek al eeuwen aanwezig, maar wordt op kleine schaal vooral door plaatselijke boeren als nevenactiviteit gedaan. De enige voorwaarden die voor het opereren van de ijzerhut van buiten de streek moeten komen zijn kalk en de eerste arbeidskrachten.
De start van de ijzerhut van Olmius is moeizaam, maar begin achttiende eeuw draait het bedrijf volop en produceert voornamelijk militair materieel, dat wordt afgenomen door de Republiek. Later wordt het assortiment aan producten aanzienlijk verbreed. Het voorbeeld van Olmius vindt navolging. In 1729 wordt in het nabije (Duitse) Liedern de Sankt-Michaëlis Hütte opgericht en in 1754 wordt in Ulft een ‘Societeijt’ tot het oprichten van een ‘IJserhutte’ gesticht. Deze groeit uit tot de DRU, overigens ook na de nodige aanloopproblemen. Het Ulftse bedrijf komt eerst tot bloei dankzij de eigenaren van de Sankt-Michaëlis Hütte, die ook in Ulft het roer in handen nemen. In 1794 start net over de grens in Isselburg de Isselburger Hütte haar activiteiten. In 1810 is de verplaatsing van de ijzermolen van Olmius van Gaanderen naar Laag-Keppel voltooid en in 1821 wordt op de grens van Terborg en Gaanderen het latere Vulcaansoord gesticht. Jongere stichtingen zijn Ubbink in Doesburg (1893), Vulcanus in Langerak (1894), Becking en Bongers in Ulft (1895) en Lovink in Terborg (1911), maar dan is deze industriële bedrijfstak al wijd en zijd over het land verspreid.
Olmius was de eerste industriële ondernemer in de noordelijke Nederlanden. In de Achterhoek begon in 1689, aanvankelijk schoorvoetend, de industriële revolutie van Nederland. Vele duizenden vonden emplooi in de ijzernijverheid en nog steeds is de Achterhoekse maakindustrie vermaard.
Drs. R.J. (Rob) de Redelijkheid, CC-BY-NC