In de zestiende eeuw is het in de stad Groningen regelmatig onrustig doordat zowel Georg van Saksen als Edzard I van Oost-Friesland proberen de stad in handen te krijgen. De onrust in de stad remde de economische groei van Groningen. Er is een snelle oplossing nodig om ervoor te zorgen dat het ongenoegen van de bevolking niet uit de hand loopt. Groningen zoekt daarom aansluiting bij Gelre om aan de Saksische druk te ontkomen.
Hertog Karel van Gelre zendt via zijn hofmeester een brief naar de Groningse gilden waarin hij zijn hulp toezegt. Door zijn bondgenootschap met de Franse koning kan hij ook de hulp van de Fransen aankondigen. Hij vraagt de Groningse bevolking om kalm en standvastig te blijven nu zij meer zekerheid hebben. Op 22 juni 1514 maakt hertog Karel afspraken met de graaf van Oost-Friesland en eind oktober arriveert het Gelderse leger.
Ondanks de afspraken van hertog Karel met graaf Edzard moeten de Groningers zich laten ontslaan van hun eed aan de Oost-Friese graaf. Pas daarna, op 3 november 1514 laat de hertog zich tot de nieuwe heer van de stad Groningen huldigen. Hertog Karel van Gelre zal deze functie uitoefenen in naam van de koning van Frankrijk. Een van de belangrijkste taken van de hertog in Groningen wordt het beschermen van de gilden.
De Gelderse hertog was naar de stad gekomen om voor vrede en rust te zorgen, zodat de handel en nijverheid weer konden opbloeien. De hertog voert echter oorlog tegen de Bourgondiërs waardoor de handelsroutes op de Zuiderzee opnieuw geblokkeerd raken. Als de hertog vanaf 1518 belasting gaat heffen in de Ommelanden ontstaat er extra onvrede onder de bevolking. Hertog Karel komt zijn beloftes aan de stad niet na.
In 1522 wordt Jasper van Marwijk stadhouder in Groningen. De vooraanstaande Groningers zijn echter steeds minder bereid om het Gelderse gezag te accepteren. Van Marwijk probeert de Gelderse macht te versterken door het volk tegen de magistraten op te zetten. Hij schijnt het gerucht verspreid te hebben dat de hoge heren op het stadhuis de opbrengst van de nieuwe accijnzen in eigen zak zouden steken.
De gilden en burgers besluiten dat alle accijnzen moeten worden afgeschaft en dat Groningen weer een vrije stad moet worden. De raad heeft door de onrust in de stad geen andere keus dan de eisen in te willigen. Hertog Karel stuurt raadsheren om een oplossing te vinden. De hoge heren moeten zelf voor de financiële tekorten opdraaien maar vanaf dat moment wordt wel een inkomstenbelasting van vier procent ingevoerd. Er blijft onrust in de stad over waar de belastingopbrengsten voor gebruikt worden. Als Karel van Gelre in 1536 een burcht in de stad eist komt het stadsbestuur daartegen in opstand en sluit zich aan bij de Habsburgse stadhouder in Friesland.
Bron: Jan van den Broek, 'Groningen, een stad apart: Over het verleden van een eigenzinnige stad (1000-1600)' 82-83, 121-126 (Assen, 2007).