De ouders van Anton ter Bogt waren in het verleden pachters op ’t landgoed ’t Suideras. ’t Huis Suideras werd toen bewoond door twee zusters met hun respectievelijke echtgenoten, die ieder een deel van het landgoed onder hun beheer hadden. De boerderij ’t Norde van de familie ter Bogt viel onder Joanna van Voorst tot Voorst - Ruijs de Beerenbrouck. Zij was kinderloos. Haar zuster Jonkvrouw Maria van Nispen tot Sevenaer had twee kinderen. Eén ervan was Jonker Carel. Tussen de zusters boterde het niet zo geweldig en dat werkte door naar de omgeving. Daarbij werd Jonker Carel als hooghartig ervaren. Zelfs nu nog zijn veel pachters, oud-pachters en oud werknemers terughoudend met hun verhaal over het verleden.
‘Kijk, wij zaten onder Van Voorst tot Voorst met onze boerderij. En dat was ons kent ons. Maar Carel van Nispen was niet zo erg geliefd onder de pachters. Ze moesten ‘m eigenlijk niet. Ik kreeg van thuis al een beetje de verhalen mee van Careltje. Toen ik een jaar of zeven, acht was, kwam bij ons regelmatig een schaapherder op de kanaaldijk. Die kwam ook dicht bij ’t kasteel en Careltje was echt zo’n jonge vent die zich overal een beetje mee bemoeide. Hij had er eigenlijk niks mee van doen, want de dijk was van ’t Waterschap. Maar hij wilde die dijk opkomen en toen glee ie bijna van de dijk in ’t Groene Kanaal. Ik hoor ‘m nog roepen: “Help, help ik glij d’r af”. En toen zei die schaapherder: “wat doe je d’r ook óp?” Die man was heel makkelijk tegen hem hè?
Ik heb ‘m ooit een keertje terug kunnen pakken. Dat vond ik voor mezelf een mooie overwinning. In vijfentachtig werkte ik voor de provincie Gelderland en ik moest een grondgebruikers onderzoek doen. Op een gegeven moment kwam ik er achter, dat Johanna van Voorst tot Voorst nog grond had zitten ergens achter de kerk, aan de Beckenstraat. En ik kom bij ’t kasteel, waar je vroeger echt niet mocht kommen hè? Hij, Carel, kwam aan de deur. En zegt “Nou jongeman, vertel maar wat er is”.
Ik zeg “Ik wil graag de eigenaresse van die en die grond spreken.” En hij zegt; “maar ik vertegenwoordig dat.” Ik zeg “Nou, het is niet de bedoeling dat ik het er met u over heb”. Ik kon hem zo mooi terugzetten want ik kwam vanuit de Overheid op ’t kasteel als de meneer van de Provincie! En toen kwam Johanna de hal in en zegt “Ik geloof dat ik zie wie je bent, je bent er toch één van Ter Bogt?” en toen heb ik de grootste leugen verteld die ik ooit verteld heb. Ik zeg: “Ja, dat ben ik en je moet nog de groeten van mijn moeder hebben.” En toen hadden wij, echt amicaal, een leuk gesprek en daar stond Careltje op de achtergrond. en hij mocht er niet aan meedoen. Jongens wat was dat grandioos! Prachtig!
Wij waren vroeger pachtertjes en we hadden een groot gezin. Je was katholiek en dat was vroeger elke zondag natuurlijk naar de kerk toe. Dan moesten we in huis al de zaak verdelen. Want we hadden met twee zoons maar één paar schoenen. Dan ging de één naar de kerk toe en later de andere. Voor de rest had je klompen en laarzen aan. Want schoenen had je verder nooit aan natuurlijk.
We liepen helemaal langs het kanaal naar Arends van ‘t Gruuneveld en dan ging je dwars door het bos naar de kerk toe. Mijn vader keek dan al een paar keer of Johanna, eh.. mevrouw van Voorst tot Voorst met de baron daar al aan kwamen, want dan moesten we langzamer gaan lopen. We mochten er van mijn vader niet voor gaan lopen. Mijn vader was zó nederig naar ‘t kasteel! Ik was eigenlijk in die dagen al een beetje rebels, want dan ging ik ze toch voorbij. Ik zei ze wel netjes goeiendag.
Zo was mijn vader, dat was echt de man die op 22 februari, met Sinte Peter, de pacht ging betalen en als ie de brug overging, dan ging de pet onder de arm en dan liep hij verder met de pet onder de arm.
Dat had ie van huis uit. Je moet wel nagaan dat hij al onder ’t Suideras kwam wonen toen hij nog niet getrouwd was. Toen zijn ouders naar ’t Norde verhuisden, heeft de baron tegen mijn opa gezegd; “Ik heb gehoord dat die zoon van je van die mooie lusjes maakt waar ie konijnen mee vangt. Dat mag hier niet want dan ben je weg”. Vroeger was ‘t; als je niet voldeed als pachter dan kon je op één mei opkrassen. Dat is onder Vierakker niet gebeurd. Maar dat gebeurde elders echt!
Ik kwam, voor mijn werk, in de buurt Winterswijk bij ene Oonk en die vertelde mij iets echt historisch. Hij zei, als de pacht opgezegd werd dan werd dat met Sinte Peter gedaan, ’s middags vóór 12 uur. Ná 12 uur heb je d’r automatisch weer een jaar bij. Dus als een Herenboer ‘t in z’n kop kreeg kon je zó vertrekken. Dan moest je echt het spul op de kar pakken. Die man vertelde me een leuk verhaal. Die verpachter, een Herenboer, had de gewoonte om tot het laatst te wachten. Vóór 22 februari kwam hij nooit, maar hij kwam ook nog pas vijf voor 12. Effetjes in de spanning laten zitten, of je het nog mocht huren of niet.
Die Oonk z’n vader hield dat heel scherp in de gaten. Mensen aten vroeger om 12 uur, maar op 22 februari waren ze altijd kwart voor 12 aan tafel. Ze waren christelijk en dan werd de bijbel gehaald als ze die man aan zagen komen lopen. En dan werd uit de bijbel voorgelezen. Tot vijf over 12. Die Herenboer was ook christelijk en als ie dat zag dan draaide zich om en ging weer weg, want hij wilde dat gezin niet verstoren bij het bidden. En dan zei Vader Oonk; ‘We hebben d’r weer veur een jaar bijgebeden”.
Mijn vader had toch wel een beetje ontzag en angst daarvoor. Vóór zijn trouwen werkte mijn vader als los arbeider op ’t kasteel, want toendertijd hadden ze nog wel losse krachten nodig. Als ze als losse krachten bomen kwamen planten, kregen ze per boom iets geld. Dan had ie met de middag al één gulden vijftig verdiend en dan stopten ze met het werk. Ze vonden dat ze het niet konden maken tegenover de vaste arbeiders want die hadden maar één gulden op een dag. Daar zou zich tegenwoordig geen mens druk over maken. Maar toendertijd kon je dat niet maken.
Als boer heeft mijn vader tot zijn drieënvijftigste zijn brood verdiend. We hadden een stuk of tien koeien en een honderd kippen. En dan nog wat mestvarkens, maar we hadden eigenlijk van alles wat. We hebben een tijdje zeugen gehad, en ook een tijdje mestkalveren d’r bij gedaan. Ze pakten van alles d’r bij om iets aan te verdienen.
Toen werd de schuld bij de Coöperatie zó hoog dat mijn moeder bij het Waterschap is gaan vragen of mijn vader daar niet kon werken, want mijn vader zelf was eigenlijk een beetje trots. Want, als je in Vierakker mislukte as boer, hoorde die er niet meer bij. Dan was je maar een arbeider. En als je gerespecteerd wilde worden als arbeider moest je echt wel een tandje meer hebben. Daarom heeft mijn vader er heel veel moeite mee gehad om uit werken te gaan. Ook al hadden we het echt niet breed. Op zaterdagavond kregen we een kop chocolademelk met een eierkoek. En dat was feest.
We hadden voor het huis de hoge esgrond. Dat was allemaal wel van ’t kasteel, maar het was onder de boeren verdeeld, in stukken van 180 meter lang en de smalsten waren maar twaalf meter breed. Maar doordat die stukken zo smal waren, en de rogge in de lengte ging liggen, moest je ze overdwars maaien. We deden dat samen met al die boeren. Je moest de hele dag garven aan de schoof zetten en dan moest er wel wat gedronken worden. De ene boer wilde niet onder doen voor de andere en iedere boer bracht z’n fles ranja mee. De jongens van Ter Bogt moesten een emmer vol water halen en dan werd er op ’t land ranja van gemaakt. Maar wij hadden dat allang door, dus wij haalden een emmer vol water, gooiden er twee flessen ranja in en de rest ging onder een schoof. Wanneer ze ’s avonds naar huis waren, hadden wij ranja voor de hele week.
Ik weet nog heel goed dat er bij ons ’s zaterdags een kip geslacht werd. Mijn vader keek de hele week al een beetje in ’t hok naar een kip die niet legde. Dat was de kip met de mooiste kam, dat waren de dames die niks ‘leejen’ dus ook niet legden. Die moest hij dan hebben, maar ook al liepen er twee, er werd er maar eentje per week geslacht. En dan aten we kip met het hele gezin. Moet je nagaan, we hadden elf kinderen.
’t Suideras had heel veel doornen heggen en dat moest ook iedere winter gekapt worden. Ze werden wel als scheidingsheggen gebruikt. Maar daar zat toen al wat prikkeldraad doorheen. Mijn moeder vertelde wel, dat haar vader, die helemaal uit Wehl kwam lopen, in Vierakker langs die heggen liep en de wilde rozen eruit stak voor de rozenkwekers. De dikkere stekken werden gebruikt voor wandelstokken.
Eén keer in ’t jaar was er jacht en ik ging mee als drijver en ik deed dat grotendeels voor mijn vader, want die vond dat niet zo geweldig. Daar was je toe verplicht. Maar en ik vond het op zich ook wel leuk om te doen. Je zag altijd de buren met mekaar. En tussen de middag kreeg je erwtensoep bij café Java.
Willem Arends van het Groeneveld had een paard en wagen waar het wild opgehangen werd. En die vervoerde ook de baronnen en dat soort gasten, die van het ene veld naar het andere toe moesten. Maar ik ben er op een gegeven moment mee gestopt.
Bij café Java moesten we dat bosje aan de linker kant drijven. En daar bij de Touwerie hadden ze een kuil met kuilvoer ‘pestkuul’ zeien we altijd. Met van die diepe geulen d’r langs. En daar zag ik een witte fazantenhaan in schieten. Nou dat was iets heel bijzonders. Een wilde bosfazant, helemaal wit. En ik pakte ‘m en ik had ‘m. Hij had iets hagel in zijn poot. En toen kwam de jachtopziener en ik zeg; ‘die wil ik wel graag kopen, die hagel haal ik d’r wel uit’. Ik wou er mee fokken. “Nee”, zeg hij en ie draait die haan zo de nek om.
En ik zeg à la minute tegen hem: ‘ik kom nooit meer weer’ en ik ben zó weggestapt. Toen kwam één van de andere pachters en zei tegen me; ‘dat kun je niet maken!’ Ik zeg: ‘en of ik dat ken maken! Ik ga naar mevrouw zelf en ik ga dat wel uitleggen.’
Maar ja die jachtopziener wou eens effen laten zien dat ie jachtopziener was tegenover ons stel jongens. Ná de jacht kwam baron van Voorst altijd een fazant brengen of iets. En dan ging ie met z’n kont op ’t mestvaaltmuurtje zitten, dat was eigenlijk op zich een gewone man ook al was ie Generaal geweest. Maar we kwamen nooit op ’t kasteel, want dat was een heiligdom, daar mocht je eigenlijk niet komen. Mijn vader ging daar alleen naar toe. De baron kwam wel eens op ’t erf als hij rondwandelde, maar niet in huis.
Ik was wel degene die makkelijk contact zocht met ‘Johanna’, zoals ik altijd zeg. Ze ging soms zelf boodschappen doen bij de groenteboer en dan sprak ik haar wel eens. Daarom herkende ze me later ook toen ik in vijfentachtig aan ’t kasteel kwam.’
Dit verhaal is rond het jaar 2012 vastgelegd door vrijwillige interviewers van de Oral History Werkgroep Gelderland voor het project Leven op Landgoederen van Stichting Landschapsbeheer Gelderland en Erfgoed Gelderland.
Margreet Gründemann , Erfgoed Gelderland, CC-BY
Leven op Landgoederen
Personen
Streekgeschiedenis
1900-1950
Westervoort