Op een koude winterdag glibber ik over beijsde straten door een rustiek gelegen buitenwijk van Lochem om Jan Huidink (1943) te bezoeken. Hij is gepensioneerd directeur van Stichting Landschapsbeheer Gelderland. De gemakkelijk pratende Huidink vertelt nu over een verder verleden, toen hij als kleinzoon van de jachtopziener op het landgoed Ampsen woonde. Zijn vader was niet op het landgoed werkzaam, maar woonde in bij zijn schoonvader. In de jachtopzienerswoning woonden dus drie generaties samen.
‘Mijn opa van moeders kant was de jachtopziener van Ampsen. En zijn zoon, voor ons ome Wim, heeft het uiteindelijk van hem overgenomen. Zij waren beiden, althans aanvankelijk, in dienst van het landgoed. Maar later, toen mijn opa’s tijd erop zat, is mijn oom in dienst gekomen van bedrijven die de jacht op het landgoed gepacht hadden. Die kwamen dan in de winterperiode, wanneer het jachtseizoen geopend was, met een hele kring van gastjagers. Ik heb vaak meegedaan aan die drijfjachten, als drijver.
In mijn jeugd hadden we te maken met twee freules. Daar was freule Inie, zij heette voluit Marie Jacqueline van Lynden van Sandenburg. Zij had in de omgeving van het kasteel een bungalow laten bouwen. En op het kasteel woonde freule Van Nagell. Zij was een tante, die alleen woonrecht had op het kasteel. Een vrijgezelle dame, evenals freule Inie.
Deze mensen waren voor ons behoorlijk statig, Evengoed hadden wij prima contacten met zowel freule Van Nagell als freule Inie. Het was zelfs zo dat, in mijn beleving, freule Inie iedere zondagochtend bij ons thuis kwam om koffie te drinken.
Dat was minstens zo gezellig als met de buurvrouw, maar het was toch wel freule Inie. Mijn moeder reageerde opmerkelijk op het standsverschil. Ze kon eigenlijk niet anders dan dialect spreken, maar als de freule op de koffie kwam, dan probeerde zij op haar manier Nederlands te spreken. Dat leek natuurlijk nergens op, maar het kwam wel uit het hart. De broer van freule Inie, graaf Van Lynden van Sandenburg, noemden wij altijd meneer. Meneer Van Lynden steunde zijn zuster in het beheer van het landgoed. Zo kwam hij met een behoorlijke regelmaat op Ampsen.
Aanvankelijk had het landgoed een heel koppel eigen mensen aan het werk. Dat bleek later te duur. Toen is het sociale werkvoorzieningschap uit Twente ingeschakeld en die hebben jarenlang op Ampsen gewerkt. Naar mijn vaste overtuiging is mede daardoor het landgoed zo intensief beheerd, dat de oorspronkelijke natuurwaarden zienderogen terugliepen.
Wat dat onderhoud betreft, hangt het er een beetje vanaf welke doelen je kiest. Als je alleen voor natuurdoelen kiest, dan zou je misschien moeten zeggen: schei helemaal maar uit met onderhoud. Als je daarbij cultuurhistorie toevoegt, dan wordt het al een beetje anders. Dan zeg je, met het sterrenbos (bos waarbij de lanen een achtpuntige ster vormen, red.) als voorbeeld, dat het toch wel erg aardig zou zijn om naast het onderhoud ook de oorspronkelijk structuur weer zichtbaar te maken. Desnoods ten koste van de optimale natuurwaarden. Wanneer het gaat over het aspect landschap, dus de beleving van wat je ziet, dan vraagt dat weer een ander soort beheer en onderhoud.
Meneer Van Lynden kwam ook bij ons thuis. Sterker nog, hij heeft mij erg geholpen. Indertijd stond ik voor een beroepskeuze. Ik wilde iets in de bosbouw. Er was een leuke opleiding van de Koninklijke Nederlandse Heidemaatschappij in Arnhem. Het was ongelofelijk moeilijk om daar toegelaten te worden. Maar meneer Van Lynden was in die tijd president directeur van die Vereniging Koninklijke Nederlandse Heidemaatschappij. Hij kwam de brochure van die school bij ons thuis brengen. En zei: “Bestudeer dat nou goed, Jan, en als je dan straks daar komt voor dat toelatingsexamen, dan weet je hoe het in mekaar zit.” En zo ben ik met een ‘kruiwagen’ gemakkelijk op die school terecht gekomen.
Ik ben nooit zelf in het kasteel geweest. Ik kwam wel aan de keukendeur. Ik zocht en verkocht kievitseieren aan freule Van Nagell. Er kwamen best veel eierrapers daar, maar het leuke was dat als de freule in de gaten had dat ík eieren kwam brengen, ze altijd even met mij kwam praten. Ze had ook zo’n goed hart hè? Zij breide ieder jaar slip-overs, vesten en truien voor de buurkinderen. En die bracht ze dan met Sinterklaas. Dan zei ze: “Pak eens uit.” Het krantenpapier ging eraf en dan trok je het aan. “Nee”, zei ze, “dat ding is toch te klein, pak het maar weer in”, en dan nam ze het mee naar de buurjongen en die moest het ook passen en zo raakte ze het altijd kwijt.
De oude freule ging wekelijks boodschappen doen in Lochem. Zij had een Austin aangeschaft, maar ja, géén chauffeur. En zelf kon ze ook niet rijden. Dan kwam een garagebedrijf uit Lochem met een auto naar Ampsen. Daar stapte die man over in de Austin en ging met de freule in Lochem boodschapjes doen. Naar verluid, verlangde ze in de winkels wel een zekere voorrang!
In de oranjerie waren drie woningen. In de middelste woonde de familie Kolkman. Wij speelden met hun kinderen. Op het voorplein mochten wij ons niet ophouden. Je moest meteen door de poort naar achteren. Daar was een kas waar vijgen groeiden en dat vond ik vroeger zo bijzonder! Boven de stallen speelden wij stiekem. Je mocht eigenlijk helemaal niet op die zolder. Daar sloegen ze eikels op. Die werden gebruikt als zaaigoed. Ze hebben nog al wat aan vermeerdering van plantmateriaal gedaan.
Ik had een speelkameraadje van school, Jan Eierkamp, die woonde op boerderij de Reube. Wij liepen via een pad door de weiden naar een overgang van het spoor. Oh, het was een gebied zeg! Nou is het allemaal industrieterrein. Soms broedden er eenden in de knotwilgen. We hadden zo’n klein eigengemaakt laddertje en ik klom daarmee in zo’n knotwilg. En toen bleek ik zomaar oog in oog met een steenuiltje te staan! We dronken uit de beek. Zo helder was het water. Je zag de bloedzuigers er door kringelen. Oh, wat was dat een rijk gebied! Prachtig, maar helaas verdwenen.
Meneer Van Lynden had een zoon, die noemden wij: jonker. Hoe hij echt heette dat weet ik niet: jonker. En jonker was verplicht, door zijn vader en moeder, om met een zekere regelmaat naar tante Van Nagell te gaan. Of hij dat zo prettig vond, daar heb ik mijn vraagtekens bij. Want iedere keer moest hij thee drinken mét taart. Altijd zelfgebakken kastanjetaart. Jonker vond kastanjetaart verschrikkelijk, maar hij durfde dat niet tegen zijn tante te zeggen. Als ie die kastanjetaart op had en nog wat had gebabbeld, moest tante wat rusten. Dan stond ie ogenblikkelijk op en kwam naar ons. Hij zei dan tegen mijn opa: “Jan! Is er nog Driesterren in de kelder?” Hij dronk graag Driesterrenjenever en onze kelder stond er boordevol mee. Voor de jacht.
Laat ik vooraf even zeggen dat ik nu met jacht weinig meer op heb. Ik heb gezien wat overbejaging teweegbrengt. Het landgoed is in dat opzicht ernstig verarmd. Toen ik daar als jongetje met mijn opa en mijn oom op pad ging, was er echt een overdaad aan wild. Maar toen er gastjagers werden aangetrokken, om wat voor zakelijke reden dan ook, is er veel veranderd. Er zijn perioden geweest dat Ampsen bijna dood was, wat wild betreft. Het heeft niet alleen met de jacht en overdreven bosbeheer te maken, maar ook met de ontwikkeling in de landbouw. Vroeger waren er veel schuilplekken voor wild. Die zijn grotendeels opgeruimd. Het beboste gedeelte maar ook het Ampsense Broek was vroeger een befaamd weidevogelgebied. Totaal naar de knoppen! Dat komt door ontwatering en schaalvergroting in de landbouw.
Vergeleken met andere plekken in Gelderland, wil ik de vlag uitsteken voor de huidige eigenaar Rudolph van Weede. Die heeft veel interesse in de cultuurhistorie en ook de ecologische kwaliteit van het landgoed. Toen Rudolph destijds het landgoed erfde, stond voor hem voorop het landgoed kwalitatief in stand te houden. Hij wilde ook de milieukwaliteit op een hoger plan brengen.
Toch geldt die achteruitgang merkwaardigerwijs niet voor de reeën. Een paar jaar terug ben ik met een neef een keer vroeg in de ochtend naar Ampsen gegaan. Tijdens de wandeling werd het licht. We zaten in het hartje van het Ampsense veld en daar zagen wij op een open stuk aan de bosrand 24 reeën bij mekaar. Je houdt het niet voor mogelijk! Ik weet zeker dat mijn opa dit nooit heeft meegemaakt.
Bij ons achter het huis werden vroeger fazanten gekweekt in enorme bosrennen. Mijn oom had een adres in Rockanje, waar hij fazanteneieren ging halen. Die werden hier uitgebroed. Die fazanten waren als ze los werden gelaten zó tam. Als anekdote: wanneer de eerste drijfjacht gehouden werd, dan lokte mijn moeder alle fazanten in de buurt van ons huis naar binnen in de schuur en als de heren jagers voorbij waren dan liet ze ze weer vrij.
De jacht was lange tijd verpacht aan Jordaan, één van die textielbaronnen uit Twente. Ieder jaar werd een jachtplan voor Hennie en Jan Jordaan geleverd. En vervolgens werd de jacht voorbereid door mijn opa respectievelijk mijn oom.
Uitgestippeld werd over welke blokken er werd bejaagd en waar de jagersposten waren. Dat had te maken met veiligheid. Veiligheid van de jagers onderling maar ook de veiligheid van de drijvers. De drijvers, stonden ’s morgens klaar. Wel 15. Allemaal boerenjongens uit de buurt.
Die kregen tussen de middag boerenkool, van mijn moeder. En de jagers kregen dat ook. Die aten dan wel altijd apart bij ons in de voorkamer en de drijvers zaten in de keuken. Na de boerenkool, werd een flink glas gedronken, vooral door de jagers. Ik zie nog de jagers met rode hoofden na de maaltijd naar buiten komen. De drijvers moesten het met misschien twee borrels doen, maar dan wel Driesterrenjenever. Het wild ging naar het kasteel toe. Overigens kregen de drijvers een konijn mee naar huis, bij uitzondering een haas.
Vossen waren een verhaal op zich! Er waren weinig vossen. Maar het gebeurde zo bij tijd en wijle. Dan zei mijn oom: “De vos is er weer.” En dan moest ervoor gezorgd worden dat het beest geen lang leven beschoren was. Nee, die mocht niet mee doen. Absoluut niet! Het is wel eens een keer gebeurd dat er een vossenburcht werd gevonden. Met álles gingen ze daar naartoe om de hele boel uit te graven. En dan doodknuppelen, bam! Geen enkele kans!
En ik weet nog dat ik met Jan Eierkamp, die jongen van boerderij de Reube, met mijn oom meeging. Dan waren wij de drijvers. We hadden van die ratels, plankjes met vier klepels erop. Dan liep je zo’n perceel af waarvan mijn oom dacht dat de vos daar in zat. Ik ben er nooit bij geweest dat ie een vos schoot. Wel dat ie hem zag, maar dat ie dan precies aan de andere kant eruit liep.
Ze deden ook nogal wat om bunzingen te vangen. Dan werden daar voor konijnenholen en dergelijke van die klemmen of stroppen gezet. D’r zat maar zelden een bunzing in. Maar wel konijnen en dat kwam ook niet slecht uit. Want die aten wij vroeger vaak. Mijn ouders kwamen weinig bij de slager. Wij aten bijna altijd wild. Het was een geweldige tijd, die jeugd van me! Ik denk nog vaak bij mezelf: er zijn er weinig op aarde die zo’n mooie jeugd hadden als ik.’
Dit verhaal is rond het jaar 2012 vastgelegd door vrijwillige interviewers van de Oral History Werkgroep Gelderland voor het project Leven op Landgoederen van Stichting Landschapsbeheer Gelderland en Erfgoed Gelderland.
Margreet Gründemann, Erfgoed Gelderland, CC-BY
Leven op Landgoederen
Landschap
Streekgeschiedenis
Lochem