'De ovendeur werd dicht geplakt met brooddeeg.'

Job Klein Hesselink

De heer Job klein Hesselink is geboren op 26 juni 1926. Hij woonde op de Heidenhoekweg 2, in Zelhem, gemeente Bronckhorst. De levensloop van de actieve zesentachtig jarige Job is heel divers, 12 ambachten, maar zeker geen 13 ongelukken. In grote lijnen, van bakkersknecht, riemenmaker in de zadelfabriek, gediplomeerd varkenskoopman, vertegenwoordiger bij de Spar, een eigen bedrijf in rolluiken en daarna de overstap naar adviseur en makelaar. Zijn grote hobby’s zijn nog steeds muziek en fotograferen.

'Drie paar voor een gulden'

‘We woonden in de Heidenhoek, maar waren meer op Halle georiënteerd dan op Zelhem. Als jongen voetbalde ik bij Halle 3. Je had altijd plezier, of je won of verloor, dat maakte niets uit. We voetbalden op klompen en die knapten nogal eens kapot. De klomp werd dan met een ijzeren bandje, met scherpe puntjes, weer gerepareerd. Met een half jaar waren je klompen wel versleten. Rond Zelhem had je wel tien of elf klompenmakers. Nu is er geen één meer! Het was een prachtig handwerk. Je had Roenhorst, Stoltenborg en Keizer, dat waren timmerlui, die hadden ’s winters niet zo veel te doen en gingen dan klompen maken als bij verdienste. Ebbers in de Heidenhoek was een klein boertje, die in zijn schuurtje ’s avonds klompen maakte. Drie paar voor een gulden. Klompen waar iets aan mankeerde, een noest of zo, kreeg je er soms gratis bij.

Het populieren hout was toen niet zo duur en iedereen liep op klompen. De mannen op hoge klompen en de vrouwen op lage, met een leertje er overheen. De mensen van mijn generatie maakten al geen klompen meer als bijverdienste, omdat de tijden beter werden. Toen ontstonden de klompenfabriekjes. We liepen op klompen naar school, een half uur gaans. We gingen naar de openbare school in Zelhem, mijn vader vond de verzuiling van scholen maar niks.

Werken in de bakkerij

Dicht bij ons huis in de Heidenhoek stond de molen van Boeijink. Daar hadden ze een maalderij, een winkel en een bakkerij. Direct na de oorlog was er weinig werkgelegenheid en daar vroegen ze een bakkersknecht. De opleiding kreeg je in het bedrijf zelf. We bakten twee keer in de week roggebrood, van het graan dat door de boeren aan de molen werd geleverd. Roggebrood werd eigenlijk niet gebakken, maar 24 uur gebroeid. Dat ging in “Bühl Bern” bakkasten, die waren bekleed met asbest. Dat waren bakvormen van tien kilo per stuk. Vier broden van 10 kilo in één vorm. Er gingen twintig van die vormen tegelijk in de oven, dus 20x50=1000 kg. Daar naast gingen er ook nog tien vormen in van drie broden die elk vijftien kilo wogen. 10x 55 kg (brood + vorm). Dan kwam het totale gewicht op 1550 kg. Als jongen van vijftien moest je al die vormen alleen uit de oven halen.

Roggebrood bestaat uit rogge, water en grof gemalen zout. Je hebt ook zuur roggebrood, dat kennen we tegenwoordig niet meer. Daar werd zuur aan toegevoegd, dat ontstond door een gistingsproces. In de zuurton bleef altijd een beetje zuur achter, wat weer werd aangevuld met twee emmers meel en een hoeveelheid water, dat kon dan de volgende keer weer worden gebruikt. Om deze broden herkenbaar te maken als zuur brood, werd er met de duim, bovenop het brood, aan beide einden een gat in gedrukt. Een half brood was zo ook herkenbaar. Soms ging er ook nog een pan erwtensoep bij in de oven, die werd botergaar en smaakte heerlijk! De kieren rond de ovendeur werden dicht gesmeerd met brooddeeg, zodat er geen warmte kon ontsnappen. Er bestond toen nog niet zo veel variatie in brood. Na de oorlog hadden we geen patentbloem en werd wittebrood gebakken van grijs meel, dat werd gebuild. Builen is een soort zeven. Tarvo brood kwam pas veel later.

Als er een groot feest was, werd er wel eens een taart besteld, maar dan niet van zes of zeven gulden, maar van zes of zeven eieren! Daarmee werd de grootte van de taart bepaald. Taart werd enkel op bestelling gebakken. In het begin bakten we ook koekjes, dat was veel werk waar mee je weinig verdiende. Tegenwoordig eten we elke dag koekjes, maar toen werden er alleen koekjes gekocht voor de visite, het was echt een luxe artikel. De koekjes productie werd al snel door de fabriek over genomen. Als er een baby was geboren werd er een taart of een kinderwegge, dat is een krentenbrood van anderhalve meter, door de buurt besteld en gebracht door de bakker. Daar ging je dan, op je fiets, met een brood van anderhalve meter op een plank. De taarten waren niet versierd met slagroom, maar met een mengsel van margarine, suiker, vocht en een smaakje bv. vanille of mokka. Dat werd zo hard opgeklopt dat het toch wel smaakte. Zelhem had geloof ik wel zeven bakkers, Ditzel, Eggink, Kraaijenbrink, Oldenboom, Boeijink enz. Ze hadden allemaal een kleine omzet, maar konden er wel van bestaan. Een wittebrood koste 36 cent per acht ons, er waren ook broden van twaalf- en zestien ons. Een roggebrood woog minimaal tien kilo, je kon natuurlijk ook een stuk kopen. Naast brood werd in de winkel alles los verkocht, erwten, bonen, suiker, zout, meel, honing enzovoort.

Er kwam al snel een mengmachine voor het brood, met de hand brooddeeg kneden van zuiver Amerikaanse patent bloem was bijna niet te doen, daar zat zoveel kleefkracht in. Gebruikte je Hollandse bloem, dan moest je oppassen dat het geen pap werd, want dat kleefde bijna niet. Voor tarvo brood voegden we gewoon een handvol zemelen aan het deeg toe. Een zak bloem bevatte vijftig kilo en afhankelijk van de kwaliteit van het meel ging daar 26 tot 30 liter water bij, één kilo gist en een kilo zout. Hoe slechter meel, hoe minder water er bij moest. Je begon de dag met stoken en deeg maken. Toen ik pas begon werd er gestookt met takkenbossen.

De avond van te voren werden de takkenbossen al in de oven gelegd, zodat ze ’s morgens kurkdroog waren. Drie takkenbossen achterin de oven, daarna werd het vuur naar voren getrokken en kwamen er nog twee bossen bij in. Je moest kijken hoe wit de muur werd, om de temperatuur te kunnen bepalen, er zaten nog geen meters in de oven. Was de muur nog niet op kleur, dan moest er nog een bos bij in. Zodra de temperatuur goed was, werd de as er uit gekrabd in een grote ovale pot. Aan een lange stok zat een jute zak, die werd gebruikt als dweil voor de oven, daarna ging het brood erin. Voor kneden en rijzen van het brood had je vier uur nodig, dan nog een half uur tot drie kwartier om te bakken. De bakkers leverden geen constante kwaliteit. De ene dag was het deeg iets slapper, de andere dag was de oven wat heter. De taarten en koekjes werden naderhand, als de temperatuur iets was afgekoeld, in de zelfde oven gebakken. Je hoefde daar niet extra voor te stoken. Het kapsel, dat is het onderste gedeelte van een taart, had maar weinig warmte nodig. Later gingen we over op oliestook en werd het veel makkelijker.

Fruit drogen bij de bakker

Er zijn ook humoristische verhalen. De boeren hadden veel fruit, dat ze bij de bakker lieten drogen. De bakkers hadden daar een hekel aan omdat het een vieze boel was, bovendien trok er veel vocht in de oven, wat extra stookkosten met zich meebracht, maar je moest wat doen om je klanten tevreden te houden. Op een dag bracht een boer, ik noem geen naam, twee melkbussen met geschilde, kletsnatte peren. Na het drogen was er een zakje van 5 kilo over gebleven, dat we naast de lege melkbussen hadden gezet. De boer vroeg: konden ze er niet meer bij in? Het viel hem bar tegen en hij moest nog twee gulden betalen ook, voor het drogen, dat vond hij schandalig.

De takkenbossen voor de oven werden gekocht van boeren uit de buurt. Een vracht hout bestond uit ongeveer 30 takkenbossen met een doorsnee van 30 cm. Ze kosten een gulden, met binden en brengen, per bos. Het was een armoedige tijd.

De molen

We maakten ook havermout, Jan ten Have uit Aalten was molenmaker en bouwde voor ons een pletmolen. Eerst werd de haver ontbolsterd en werden de korrels wat gebroken, dan ging het tussen twee wielen door en werd het geplet. Zo ontstond de havermout waar je pap van kon koken. Na de oorlog ging dit werk al snel over naar een fabriek.

Soms moest je ook in de molen helpen. Op windkracht malen heb ik niet meer meegemaakt. In mijn tijd stond er al een grote diesel motor, met een vliegwiel van drie meter doorsnee, naast de molen. Je moest er elk uur met een oliepotje langs en het laatste kwartier van de dag werd er lucht gepompt om de volgende morgen weer te kunnen starten. Die grote molen was een machtig mechanisme. Tegenwoordig gebruiken ze een hamermolen, dat is een grote rond draaiende trommel, waar het zaad in gaat. De buitenwand heeft kleine gaatjes en de uitstekende zaadpuntjes worden er door hamertjes aan de buitenkant afgeslagen, dit gaat wel tien maal sneller dan malen met stenen.

Wij maalden nog met molenstenen. Die waren keihard en moesten om de veertien dagen worden gebikt met een beitel om ze scherp te houden. Mijn kameraad in de molen was de vakman en ik moest hem helpen. We moesten de bovenste molensteen, waar een beugel aanzat, lichten met een de takel, ja dat ging allemaal met de hand en daarna omdraaien. Op de vlakke kant van de steen zaten ovale richels, hij maakte de buitenkantjes van de richels scherp en ik moest het brede vlak daar tussen glad maken. Met handschoenen aan, anders gingen je handen kapot van de kleine scherpe stukjes die rond vlogen. Die stenen wogen acht- à negenhonderd kilo per stuk. Met twee man hadden we een hele dag nodig om beide stenen te bikken. Het meeste graan ging als meel, weer met de boeren mee naar huis terug om gebruikt te worden als veevoer. De molenaar kocht ook graan van de boeren voor eigen gebruik in de bakkerij.

's Nachts aan de slag

De werktijden in de bakkerij waren van vijf tot negen en niet van negen tot vijf! Daar had ik wel moeite mee. Mijn vader was varkenshandelaar en ’s nachts moest ik eerst helpen varkensladen. De ene boer had er twee, de volgende vier of soms wel zes. Voor mij was dat extra moeilijk. Dat laden werd met een knuppel gedaan, twee personen achter het varken en dan de knuppel voor je de borst en duwen. Ik was maar een klein mannetje en als de andere lader groter was, dan zakte het varken altijd naar me toe. Na het laden snel wassen en naar de bakkerij! Mijn vader kon met de handel redelijk de kost verdienen, dat leek me ook wel wat, toen ik mijn diploma’s hiervoor had gehaald en er wat verdiend zou gaan worden, bleken er meer handelaars dan varkens te zijn.

In de bakkerij werd ook niet veel verdiend, daarom maakte ik de overstap naar de riemen fabriek van Van der Zand. Hier verdiende ik 45 gulden in de week, maar de muren werden steeds dikker en dikker. Na een jaar had ik het helemaal gezien. Zo doende ben ik bij ”De Spar” aan de slag gegaan. Eerst in het magazijn, de afdeling koekjes werd mijn specialiteit omdat ze dachten dat ik daar verstand van had en daar kwam de tabaksafdeling bij, de sigaretten kostten 15 ct. per pakje en de shag 60 ct. Al snel werd ik vertegenwoordiger, verantwoordelijk voor een omzet van 25 miljoen per jaar. Het begon met een scootertje, daarna een oud autootje en nog later een nieuwe. Ik heb er altijd met plezier gewerkt, tot het management kwam, met mensen die nergens de ballen verstand van hadden. Toen heb ik ontslag genomen en ben voor mezelf begonnen, dat was een goed besluit.’


Rechten

Gerdien van der Zee, CC-BY

  • Heidenhoek-Wassinkbrink-Winkelshoek

  • Werk

  • Personen

  • Streekgeschiedenis

  • 1900-1950

  • 1950-2000

  • Bronckhorst

Relevante links

Verwante verhalen

Lees meer

Contactgegevens

Erfgoed Gelderland
Team mijnGelderland
Westervoortsedijk 67-D
6827 AT Arnhem

info@mijngelderland.nl

Inschrijven nieuwsbrief

mijnGelderland Sociale media

erfgoed gelderland

Contactgegevens

Erfgoed Gelderland
Team mijnGelderland
Westervoortsedijk 67-D
6827 AT Arnhem

E info@mijngelderland.nl