In de haven van Amsterdam werden de schepen geladen en gelost. De bruin geteerde scheepsrompen schuurden tegen de houten steigers. De touwen en zeilen klapperen in de zachte wind.
Het begon al te schemeren en Schipper Martens was klaar voor vertrek. “Kan ik meevaren schipper? Ik heb gehoord dat je naar Harderwijk zeilt vannacht.” Een kleine dikke man met een pijp in zijn mond keek Martens vriendelijk aan. “Is best, stap maar op.”
Even later voer het kleine schip de haven uit. De zeilen vingen wind en met een matig gangetje voeren ze de Zuiderzee op. De tijd verstreek. Rustig zaten de schipper en de man te roken. De golven klotsten tegen het schip en het wand en de zeilen kraakten. “We zeilen voor de wind, over een uur of 4 zijn we in Harderwijk,” zei de schipper. “Oh ik heb geen haast, als we er morgenochtend om vijf uur zijn dan is het ook goed. Wat moet ik midden in de nacht in Harderwijk doen?”
Ineens kwam er een enorme windvlaag. De schipper werd van zijn roer geslingerd. Hij wist ondanks de hevige deining op te staan en het helmhout te grijpen. Het was van korte duur, de vreemdeling had geen kik gegeven en zat nog rustig zijn pijpje te roken. “Vreemd” bromde de schipper en keek de man wantrouwend aan.
Zwijgend zeilden ze verder, maar er hing iets vreemds in de lucht, de geur, de sfeer? Martens keek verbaasd om zich heen, “hoe kan dit”? Ze voeren in een kanaal met aan weerszijden korenvelden. “Waar zijn we?” “Dat weet ik niet,” zei de man. “Wat ik wel weet, is dat de Zuiderzee eens drooggemaakt zal worden.” “Man dat kan toch niet?” vroeg Martens gespannen.
Na twee uur tussen de kanaaloevers te hebben gevaren was er opnieuw een geweldige windvlaag. Dit keer was de Schipper erop bedacht en had hij de helmstok stevig vast. Het schip was weer op volle zee. Martens zei niets. Met liefde had hij de man over boord gesmeten. Hij was er van overtuigd dat de vreemdeling een tovenaar was. Niet zo’n vreemde gedachte, want op dat moment klonk er achter hen het fluiten en voortrollen van een spoortrein. Verschrikt keek Martens om zich heen, maar hij zag niets.
Goddank! In de verte zag hij de lichtjes van Harderwijk. En een uur later meerde hij zijn schip aan in de haven. De man stapte aan wal, bedankte Martens vriendelijk en op dat moment sloeg de klok vijf uur. Uit zee klonk het kraaien van een haan.
Door: Gery Groot Zwaaftink