Lieds Kloosterman ontvangt mij samen met haar man in hun appartement in Steenderen. Ze vertelt rustig haar levensverhaal, waarbij haar oorlogsverleden centraal staat; ze is geboren in 1942 in Doornenburg, als dochter van een steenovenarbeider. Na de ULO volgde ze een opleiding tot onderwijzeres. Haar opvoeding in een streng rooms-katholieke omgeving illustreert hoe dominant de zuilen in Nederland in de jaren ’50 en ’60 waren: katholieke lagere school, een internaat bij de nonnen, de katholieke Kweekschool in Arnhem, en werk op uitsluitend katholieke scholen.
De eerste 17 jaar van haar leven was ze omringd door vrouwen en meisjes en was ze bepaald niet ‘streetwise’ geworden, zoals ze het zelf formuleert. Bijzonder is het feit dat zij, gehuwd en al, kon blijven doorwerken en zelfs toen ze kinderen kreeg weer aan het werk mocht en kon. Haar latere activiteiten getuigen van een brede kijk op het mensdom waarbij elk leven telt, ongeacht afkomst, kleur, status of geloof.
De diepe impact van een lichamelijk falen op latere leeftijd heeft haar zware jaren opgeleverd. Het ‘heilige moeten’ uit haar jeugd heeft haar per saldo geholpen om ook deze periode te boven te komen, maar het nu niets meer moeten geeft in ieder geval wat rust, hoewel het plichtsbesef nooit helemaal is verdwenen.
Ik werd als tweede meisje geboren in 1942, middenin de oorlog, in een vroom katholiek gezin met 1 zusje boven mij en na mij nog 4 broers en als laatste weer een meisje. Er zit ruim 17 jaar tussen de oudste en de jongste in. We woonden in een huurhuis dichtbij Kasteel Doornenburg in het gelijknamige plaatsje.
De oudste zus van mijn moeder was al voor de oorlog weduwe geworden en zij bleef achter met vier kinderen. Zij kwam bij ons in de buurt wonen en ook mijn oma kwam mee. Dat waren vele monden die gevoed moesten worden en mijn vader draaide daar voor een groot deel voor op. Mijn tante, die we Moeke noemden, probeerde met naaiwerk haar brood te verdienen, maar dat betekende dat het huishouden in het gedrang kwam en daar werd mijn moeder dus voor opgetrommeld.
Mijn vader werkte overdag op de steenoven en dat bedrijf had woningen in zijn bezit. Dus zo kwam mijn vader aan een woning voor ons, een van de rij huisjes die aan de Linge stonden, pal tegenover het kasteel. Daarnaast verrichtte hij allerhande werkzaamheden; hij pakte alles aan wat hij kon krijgen, of het nu fruit plukken was of snoeien, akkers omspitten of andere agrarische werkzaamheden. In die prachtige omgeving ben ik opgegroeid als een blij buitenkind met twee hardwerkende ouders.
De mislukte Slag om Arnhem bracht de oorlog, die tot die dag ver van Doornenburg verwijderd was gebleven, heel dichtbij. Doornenburg kwam in de frontlinie te liggen. Het hele gebied moest worden ontruimd en de twee gezinnen raakten verspreid over Nederland. Het gezin van Moeke en Oma verdween uit het zicht en was lange tijd onvindbaar.
Mijn vader laadde wat huisraad in een kruiwagen en zo trok ons toen nog kleine gezin weg uit de vertrouwde omgeving. We trokken van plaats naar plaats in de hoop op een slaapplek waar we wat langer dan één nacht mochten blijven. Pas in Soest waren we welkom en werd ons gezin opgenomen in het huis van die mensen.
Mijn moeder leed erg onder het gemis van haar zus en moeder, maar je had in die tijd geen idee van hoe je hen moest zoeken. Totdat het Rode Kruis uitkomst bood en ontdekte waar Oma en Moeke terecht waren gekomen. Helemaal in Etten, dus zij waren oostwaarts gedirigeerd. De blijdschap was groot, want ze waren in leven en hadden een plek gevonden ook bij een boerenfamilie. Mijn vader laadde alles weer in en wij liepen van Soest naar Etten. Uiteindelijk vonden wij een plek waar we allemaal konden blijven en woonden we weer allemaal bij elkaar.
Pas in de zomer van 1945 trokken we weer in onze beschadigde huizen en kon het leven weer ‘gewoon’ doorgaan.
Toen ik drie was, mocht ik van de school al meekomen met mijn zusje om mijn moeder te ontlasten. Pas op mijn zevende ging ik naar de meisjes lagere school, die gerund werd door de nonnen van het klooster dat in Doornenburg was. Ik deed het zo goed op school dat toen ik in de laatste klas zat, mijn ouders bezoek kregen van het hoofd van de school. Hij stelde voor dat ik naar het internaat zou gaan voor een vervolgopleiding om uiteindelijk onderwijzeres te kunnen worden. Mijn ouders waren zo volgzaam en gezagsgetrouw dat ze die raad hebben opgevolgd, dus ging ik met mijn hutkoffer als 12-jarig meisje naar het katholieke internaat in Reuven.
Ik wist niet wat mij te wachten stond, maar als kind had je niets in te brengen; je deed wat de Kerk en je ouders van je verlangden. Wij waren kinderen die al in twee gezinnen leefden en ook door Moeke en Oma werden opgevoed. Ik heb van die internaatperiode eigenlijk geen last gehad, terwijl er, zoals ik hoor, veel leerlingen zijn die daar trauma’s aan hebben overgehouden. Ik leefde daar zo’n beetje langs en tussendoor; het raakte mij niet echt. Bovendien leerde ik goed, dus dat hielp ook wel, denk ik. En ik was ook supernaïef nog op dat internaat en bepaalde ontwikkelingen in mijn leven heb ik gewoon gemist. Thuis was het een vrouwenhuishouding en ook gedurende mijn hele scholing was ik altijd omringd door louter meisjes en vrouwen. Streetwise word je daar niet van. Wel zaten we daar met veel meisjes van de Antillen, die in Nederland deze opleiding deden. Voor mij is dat altijd heel gewoon geweest en ook op school was er geen onderscheid merkbaar in de behandeling van deze groep. Die houding heb ik de rest van mijn leven gelukkig wel meegenomen; kleur maakt niet uit.
Ik heb de ULO afgemaakt en het was de bedoeling om daar ook de Kweekschool nog achteraan te doen, dus de eerste twee jaar heb ik nog in Reuven gedaan. Het was echter een tijd van bezuinigingen en het bisdom besloot een aantal internaten te sluiten, waaronder dat van Reuven. Dus moest ik ergens anders heen, en dat werd uiteindelijk de Kweekschool in Arnhem, waar ik elke dag naartoe ben gefietst, dik 20 km.
De hoofdakte heb ik uiteindelijk laten zitten, want toen vonden mijn ouders het wel tijd dat ik mijn steentje zou gaan bijdragen.
Mijn vader was niet alleen voor zichzelf ambitieus maar ook voor zijn kinderen en zeker ook voor zijn dochters. We hebben allemaal minimaal een goede middelbare opleiding gehad. Dat kwam natuurlijk omdat hij met zijn schoonzuster had meegemaakt wat het betekende om zonder man een gezin te moeten onderhouden. Dat wilde hij zijn dochters besparen door hen een goede opleiding mee te geven en een beroep waarbij ze in hun eigen onderhoud konden voorzien.
En zo stond ik dus met 19 jaar voor een klas met 44 kinderen erin, doe het maar eens! Ik ben begonnen op een katholieke school in Angeren, lekker dichtbij, want ik was het zat om einden te moeten fietsen. Maar ondanks mijn drukke werk, was ik niet klaar als ik thuis kwam. Mijn vader was inmiddels overgestapt naar de AKU in Arnhem en had het voor elkaar gekregen dat we in de woning van de steenoven mochten blijven wonen. Hij wilde op enig moment een grotere woning gaan bouwen, maar daarvoor moest hij eerst een grote schuur bouwen en dan pas mocht er een woning komen. En die schuur kon hij natuurlijk niet ongebruikt laten, dus daar kwamen varkens in en die moesten gevoed worden. En er was aardig wat land bij en daar plantte hij vruchtstruiken en vruchtenbomen op. Dat werk moesten mijn zus en ik doen: met onze fijne handen konden wij de vruchten beter oogsten dan onze broers. Dat was hard werken, want de vruchten moesten op tijd bij de veiling komen en dat ging altijd voor. Ook in het huishouden moest ik mijn moeder helpen, o.a. met strijken. Het werk moest gedaan worden en dat beschouwde je als normaal.
Al met al ben ik vijf jaar in Angeren gebleven, maar een prettige werksfeer was het daar niet. Mijn nichtje en neef werkten ook in het onderwijs en die zaten op een katholieke school in Pannerden, waar ze een leuk team hadden. Zij hebben er lang op aangedrongen dat ik bij hen zou komen werken en uiteindelijk heb ik de overstap gedaan, tot mijn grote tevredenheid. Later heb ik mijn huidige man ontmoet, die ook op die school werkte.
Ik ben op de school in Pannerden gebleven totdat ik bij de geboorte van onze eerste dochter wel moest stoppen. Niet omdat de school dat eiste, maar omdat er geen opvang voor kindjes was in Pannerden, waar we waren gaan wonen. Na de geboorte van de tweede dochter werd ik benaderd door de schooldirecteur van een katholieke lagere school in Herwen, die naarstig op zoek was naar personeel. Omdat het toch kriebelde, heb ik een oplossing gevonden doordat we de jongste naar mijn moeder konden brengen en de oudste door een buurvrouw werd opgehaald van school; zo kon ik aan het werk. Af en aan heb ik voor die school zo’n twaalf jaar gewerkt.
De werksfeer op die school was echter niet prettig en het personeelsverloop was erg hoog, dus uiteindelijk ben ik zelf op een dag gewoon gestopt daar. Dat was de periode van de samenvoeging van kleuter- en basisonderwijs en de komst van de computer. In de jaren daarna heb ik nog wel ingevallen hier en daar, maar nergens trof ik nog de sfeer aan van mijn eerste school in Pannerden. Het was ook allemaal zo veranderd; de oude normen die golden toen ik het vak leerde, golden niet meer en daar kon ik mij moeilijk in vinden.
Ik wilde toch weer wat te doen hebben, dus heb ik gereageerd op een advertentie van een doktersechtpaar om op hun eerste kindje te passen. Maar na vier jaar kwam er niet alleen nog een kindje bij, maar ook vrienden van hen stalden hun eersteling bij mij. Daar had ik niet voor getekend en er kwam ook geen aanbod om mij meer te betalen, dus daar ben ik mee gestopt. Daarna ben ik in de jaren 90 aan de slag gegaan bij het COA, Nederlandse les geven aan de asielzoekers. Ik vond dat erg leuk en die mensen waren echt aan mij verknocht. De locatie werd echter gesloten en toen heb ik ook nog even bij het AZC in Zevenaar gewerkt, waar ik voornamelijk in mijn eentje de boel draaiende moest houden. Hulp was er nauwelijks en na weer een schrijnend voorval, ben ik gestopt met dit vrijwilligerswerk.
Bij toeval kwam ik in datzelfde jaar, 1986, terecht op de kermis met mensen uit de omgeving die Canadese familie op bezoek hadden. Ik fungeerde toen als tolk voor hen en vandaaruit kwam het idee om Engelse les te gaan geven in Pannerden. Dat heb ik ruim dertien jaar lang gedaan.
Ik had me voorgenomen om, als mijn man gepensioneerd zou raken, ook met alles te stoppen en dan zouden we gaan reizen e.d. Die periode heeft slechts anderhalf jaar geduurd, totdat ik een ernstig herseninfarct kreeg. Na viereneenhalve maand in een revalidatiecentrum ben ik naar huis gestuurd omdat men geen vooruitgang zag. Ze vonden mij voornamelijk boos en dat was ik ook, maar ik was ook verbijsterd, aangedaan, depressief en al die dingen werden niet gezien of benoemd. Ik heb niet het gevoel dat ze mij daar echt hebben geholpen, dus moest ik het weer helemaal zelf doen, zoals zo vaak in het leven.
Thuisgekomen stond er een batterij aan hulpapparaten op mij te wachten, die ik allemaal heb laten terugsturen. Dus voetje voor voetje, stapje voor stapje, heb ik mijzelf uit het moeras omhooggetrokken en weer leren lopen.
Maar weer het heilig moeten, dat is wel de leidraad in mijn leven geweest als ik terugkijk. Er moest altijd zoveel en protesteren was er niet bij. En ook later met een gezin moet je van alles. En toen het allemaal wat makkelijker leek te worden, kreeg ik dat infarct en moest ik weer zelf strijden om erbovenop te komen. Er is nog steeds boosheid in mij om al dat moeten, en de gelukkigste tijd was eigenlijk mijn vroegste jeugd waarin je zorgeloos kon zijn en er geen verplichtingen op je rustten. Ik ben nu bijna 82 jaar en nog is het moeilijk om dat plichtsbesef los te laten: het heilige moeten.
Dit interview is gehouden in kader van het Oral History Project Educatie en Emancipatie (vanaf najaar 2023).
Bron:
Conny van der Molen, Werkgroep Oral History Gelderland, CC-BY-SA
Educatie en Emancipatie
Werk
Onderwijs
1950-2000