Henk Zegers is geboren in het voorjaar van 1945 in Putten. Zijn vader gaat in 1943 voor de Lido werken in een kruidenierszaak in de Kerkstraat. “Mijn vader en moeder zijn getrouwd in Nijkerk en zijn daarna meteen in Putten gaan wonen, boven de winkel. De Lido was net zoiets als de Jamin: we verkochten snoep, chocolaterie en wat eerste levensbehoeften als suiker, boter en beschuiten en dergelijke”.
“Als ik om twaalf uur ’s middags uit was van school dan rende ik naar de eierhal voor de gekneusde eieren. De boeren zette de eieren die gekneusd waren in het raam en die kon je meenemen. Ik kwam wel eens thuis met tien gebroken eieren. Mijn moeder gooide ze direct in de pan. Die boeren hadden vaak ook een klein flesje cognac bij zich in hun binnenzak. Ze aten dan een gebroken ei rauw met een slokje cognac erachteraan. Dat was goed voor je, dacht men.
Op woensdagmiddag was de winkel gesloten en in de ochtend kwamen veel boertjes van Keizerswoert af met een briefje en dan maakte mijn vader de boodschappen voor hen klaar. Sommigen hadden een bakfiets bij zich, maar voor anderen gingen mijn vader en ik de boodschappen brengen. Op woensdagmiddag gingen mijn vader en ik ook regelmatig dennenappels rapen. We namen een enorme zak mee, die mijn moeder had genaaid van een gordijn. Mijn vader gooide die zak achteraf overdwars op de fiets. De dennenappels gebruikten we voor het aansteken van de kachel in de winkel, in de keuken of de woonkamer.
Als het Ossenmarkt was, gingen we natuurlijk mopkoeken kopen. In mijn jeugd was de Ossenmarkt de markt waar de boeren knechten gingen inhuren. En een heleboel knechten kregen dan ook hun jaarsalaris uitbetaald. Er stonden een heleboel koeien op de markt. De slagers uit het dorp kwamen de koeien keuren en kopen. Putten had toen wel vier, vijf slagers die zelf slachtten. Voor mijn vader was de Ossenmarkt een drukke dag. Hij had vaak een suikerspin voor de winkel staan of een kraampje waar mensen een balletje konden gooien voor een reepje chocolade.
Als kind had ik veel plekken om naartoe te gaan en wat rond te struinen. Vanuit onze achtertuin aan de Kerkstraat kon ik via wel vijf of zes andere achtertuinen op de Bakkerstraat komen. Bij de ene buurman stond een pruimenboom, bij de ander een appelboom en bij weer een andere een kersenboom. Bij elke tuin plukte ik wat. Ik was niet de enige hoor. Op een keer moest ik op het politiebureau komen. Mijn straf was dat ik twee dagen of drie dagen elke dag tweehonderd keer ‘ik mag geen appels pakken’ moest opschrijven. Maar ach, als je de spullen maar niet vernielde werden er ook helemaal geen problemen over gemaakt.
In de straat kende de ondernemers elkaar allemaal wel, maar er was geen intensief contact. Iedereen was blij als ze om zes uur ’s avonds de deur konden dichtmaken. De verzuiling speelde ook een rol. Wij waren gereformeerd maar er waren ook hervormde ondernemers. De hervormden gingen naar de hervormde winkels toe en andersom. De gereformeerden kochten kleding bij Van de Zande, de hervormden bij Van Ganswijk. Net als andere ondernemers gingen mijn ouders nooit op vakantie. Af en toe ging mijn vader met mij en mijn zus in september naar de Julianatoren in Apeldoorn. Mijn ouders hadden ook geen auto. Mijn moeder wilde wel een goede wasmachine voor het wassen van de jasjes van de winkel. Ze heeft een speciale besteld die toen wel 1800 gulden kostte. Het leek wel of de mensen gauwer tevreden waren vroeger”.