Op bijna alle kleine boerderijtjes in het land van Maas en Waal was een grote kookpot van rond 200 liter inhoud aanwezig. Vaak stond deze in een hoekje van de deel in het achterhuis, of deze was aanwezig in een bijgebouw: het zgn bakhuis. Deze kookgelegenheden hadden vaak een schoorsteen van geringe hoogte, zowel in het bakhuis als in de hoek van de deel. Deze kookpot werd gebruikt om varkensvoer van het eigen bedrijf te bereiden; dit werd dan gekookt en vermalen in een mengmachine.
Bij het zgn. huisslachten werd zo’n 150 liter water aan de kook gebracht om de haren van het gedode varken van zijn huid te schrapen. Maar op de zondagmiddagen werd er in de meeste gevallen de kookwas van het gezin in gedaan. Veelal werd eenmaal per week gewassen en de kookpot verwarmd.
Beeld u eens in: een vijftal boerenbehuizingen, waarin de vaders op zondagmiddag de waspot aan de kook brachten. Al deze schoorsteentjes van geringe hoogte gaven in de omgeving een rookneerslag, afhankelijk van de weersomstandigheden. De zgn. fornuispot werd met schanshout gestookt. Men zat op een kist voor de kookpot en het te lange schanshout werd op de knie aan passende stukken gebroken, zodat het op het rooster van de vuurbak paste. Dit vuurtje stoken was ook nog een beetje aardigheid, en de kinderen mochten dan ook een handje helpen. Nadien werd deze kookpot afgedekt met oude jassen om de inhoud warm te houden voor de vaste wasdag op maandag.
Met de komst van de automatische wasmachine in de jaren zestig was dit vuurtje stoken ook verleden tijd. De kookpotten werden geleidelijk aan gesloopt en men kwam ze nog enige tijd tegen als grote bloembakken bij bepaalde gelegenheden.
Door Jan Reijnen