
Het interview met mevrouw Van Westrenen (1932) vindt plaats in het appartement bovenin de hooiberg van boerderij Den Ouden Dam in Kesteren. De heer Peer Stevens, die nu op de boerderij woont en werkt, is ook aanwezig. Mevrouw Van Westrenen is op deze boerderij uit 1832 geboren. Haar vader is daar destijds ingetrouwd en zijn vrouw en hij zijn daar tot hun dood blijven wonen.
Het gezin telde vier dochters, waaronder een tweeling. Vader kwam uit Holland, uit Woubrugge. Haar moeder is weliswaar niet op Den Ouden Dam geboren, maar is er wel van jongs af aan opgegroeid. ‘Toen vader op ’n goede dag naar een veulen kwam kijken, zag hij moeder en dacht meteen: dat is mijn toekomstige vrouw. En zo is ’t ook gegaan.’ In het andere deel van de boerderij woonden twee tantes van moeder. ‘De boerderij was een gemengd bedrijf. Mijn vader was heel erg gesteld op melkvee. Hij had roodbont melkvee en Maas-Rijn-IJsselvee: in totaal twaalf melkkoeien en vier vaarzen, wat voor die tijd, eind jaren dertig, aardig veel was.
‘De boerderij was een gemengd bedrijf. Mijn vader was heel erg gesteld op melkvee. Hij had roodbont melkvee en Maas-Rijn-IJsselvee: in totaal twaalf melkkoeien en vier vaarzen, wat voor die tijd, eind jaren dertig, aardig veel was. Mijn vader was erg secuur op zijn vee. Die staarten, die moesten heel schoon zijn. Die waren opgebonden en daar mocht ook niks aan mankeren. Hij liep zeker wel drie of vier keer per dag naar de groep, alle mest werd weggeveegd en zo. Er was ook wel eens een koe bij die geen goede uier had, die ging hij dan ook een keer of vijf per dag melken. Dat die iets vaker gemolken werd was goed om die ontsteking er uit te krijgen. De koeien en vaarzen stonden op de deel, maar de kalveren stonden in de vloedschuur en onderin de hooiberg, waar ook de pinken stonden.
Ook waren er een stuk of vijf fokzeugen op de boerderij. Die mochten ’s zomers twee maal per dag lekker vrij achter de boerderij in het weiland, waar heden ten dage een camping is, rondlopen. De biggen bleven echter in de schuur. Er was voorts nog één Gelders paard op de boerderij en één die niet helemaal zuiver van bloed was, maar het was wel een jong van dat Gelderse paard. Maar mijn vader zei altijd: “‘t Is geen stamboeker.” Deze paarden werden gebruikt bij allerlei werkzaamheden op het bedrijf, maar ook werden ze voor de dresseerkar gespannen, als opa en oma van de trein in Kesteren of het veer in Lienden opgehaald moesten worden. Voor de kinderen was dat feest, want als er plek genoeg was, mochten ze mee. Mijn vader had een gele paardendeken en die werd dan over de knieën bij die mensen gelegd. Mijn vader had verder heel veel kippen, waar hij erg op was gesteld.
Er hoorde zo’n zestien hectare grond bij de boerderij. Hiermee behoorde mijn vader tot de grote boeren in de omgeving van Kesteren en Lienden, ook al waren er herenboeren die meer grond hadden. Nou ..., laten we toch maar zeggen middenklasse. Maar mijn vader had ook veel waardering voor anderen, al hadden ze maar twee of drie koeien. Want die waren misschien vroeger met minder begonnen.
Mijn vader had een medewerker die met alle werkzaamheden meehielp omdat mijn vader dat niet alleen af kon. Soms werden nog een paar extra mensen ingezet, bijvoorbeeld bij het mesten, bieten rooien en koren maaien. Er was ook een kersenboomgaard, hoogstam, die belangrijk was voor het bedrijf. In de tijd dat de kersen begonnen te rijpen, kwam er dagelijks een man uit Lienden met enkele kinderen - hij had een gezin met elf kinderen - helpen in de boomgaard om kersen te keren. Dat gebeurde van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat, zolang de spreeuwen er waren. Je kon niet weglopen want dan zaten ze gelijk aan die kersen. Met de pluk kwam het hele gezin, behalve de moeder en de jongsten. Een dochter van het gezin kwam ’s middags eten brengen en dat werd in de boomgaard opgegeten.
Als de kersen geveild waren, kreeg ieder daar dan een percentage van, al naar gelang de opbrengst van dat jaar. Dat was altijd een gezellige tijd. Onze kinderen hoefden niet veel te doen, maar ze genoten wel van het hele gebeuren en hadden veel plezier met de andere kinderen. Aan de andere kant van de boerderij was nog een hoogstamboomgaard, die was van de tantes. Want hoewel ze huur van mijn vader kregen, moesten ze natuurlijk ook hun bestaan hebben. In die boomgaard stonden zoete en zure appelen, peren en er stonden nog een paar kersenbomen en pruimenbomen in. Er waren heel wat rassen: Sterappels, Campagnezoet, Koningszuur, Kaf-appels, Goudreinetten, Dijkmanszoet, Bloemee, IJskersen, zoete en zure IJsbouten, Gieser Wildeman en Winterjannen. En pruimen: Washington, Kroosjes en Groentjes. De Sterappels werden netjes uitgelegd, zodat ze een kleurtje konden krijgen. Later lagen mijn tantes er weer op hun knieën voor om al die appels te rapen, te sorteren en in kisten toe doen. Soms werd het fruit geveild, soms werd het door een commissionair opgekocht. Ook werd het wel door een soort lokale groenteman opgekocht, die het fruit dan weer ‘over de Rijn’ uit ging venten.
Het dagelijks leven had een vast ritme. Tegen 6 uur werd er opgestaan, want dan kwam de medewerker al om de koeien te melken. Om 8 uur werd er in huis brood gegeten, waarna de koeien werden gevoerd. Om 10 uur stond de koffie klaar. In de wintertijd werd er op de deel gedorst. Daar stond een rosmolen met een paard ervoor. Dat paard liep steeds in de rondte. Van het wiel liep een riem naar een kleine dorsmachine. Mijn vader deed de schoven, die in de hooiberg bewaard waren, erin en de medewerker bond aan de andere kant van de machine het stro op. Pas na de oorlog kwamen de dorsmachines het erf op. Het stro werd meestal gebruikt om de beesten te voeren. Het koren ging naar de zolder boven het voorhuis en werd daar uitgestort.
We hebben als kinderen heel vaak moeten helpen om de zak op te houden. Dan schepte mijn vader met een speciale korenschep dat koren allemaal in die zakken. Daarna werden de zakken opgehaald door de molenaar die het later als meel weer terugbracht. Het meel was voor een groot deel weer bestemd als voer voor de koeien. In oorlogstijd bakte mijn vader er ook twee keer per week volkorenbrood van. Als er feestdagen waren, of voor de zondag, dan had hij een hele fijne zeef waar hij dat meel mee zeefde. Daar kreeg je van dat lekkere bloem van, waar wittebrood van gebakken werd.
Last van muizen hadden we niet, want er liepen wel zeven of acht poezen rond. Er werd zowel tarwe, als gerst en rogge verbouwd. De rogge werd gekookt in de fornuispot en aan de varkens gevoerd. In het voorjaar moest er voor gezorgd worden dat de omheiningen weer helemaal in orde waren. En dan moest ook de tuin omgespit worden, dus ja, er was altijd wel werk te vinden, er was altijd werk. Alleen ‘s zondags was rustdag, daar werd echt de hand aan gehouden. Op de zondagen werd gemolken en alleen het hoognodige gedaan, zoals voeren. We gingen met het hele gezin naar de kerk en ’s middags werd er ’s zomers lekker buiten gezeten, een boek gelezen. Het was echt een gezinsdag bij ons vroeger.
Als jonge meisjes gingen mijn zusjes en ik in Kesteren op school, maar in 1940 is de school een lange tijd dicht geweest. Vóór en tijdens de oorlog gingen de meisjes naar de zondagschool in Kesteren. Ik herinner me dat ons gezin in het begin van de oorlog weg moest, in verband met oorlogsgevaar bij de capitulatie in 1940. Moeder was met de meisjes en de tantes eerst naar Kesteren gelopen, met de fiets aan de hand. Achterop was een sloop met enkele bezittingen gebonden en voorop in de ronding zat mijn jongste zusje op een kussen. Maar ze moest weer terug, het hele stuk weer lopend, omdat de kolenboot niet vanuit Kesteren, maar vanuit Ingen naar Ouderkerk aan de IJssel vertrok. Tegelijkertijd moest mijn vader met zijn vee naar Friesland. Ik herinner me dat er op de boot regelmatig een wit laken werd opgehangen als er vliegtuigen boven kwamen, want anders waren ze bang dat erop geschoten zou worden. Ik vond het bijzonder eng als de luiken dichtgingen, want het was erg donker onder in het schip. Vader kon zich, toen het vee eenmaal in Friesland was, weer bij het gezin voegen. Na negen dagen mochten we weer naar huis en werd het vee ook weer opgehaald. Het huis was niet beschadigd.
In de oorlogstijd moesten we nog twee maal evacueren. Eerst in 1944 naar Eck en Wiel, ten tijde van de Slag om Arnhem, Market Garden, en de tweede keer in 1945 naar Ingen. Ik heb nog altijd een angst overgehouden aan het verblijf in de kluiskelder in de boerderij, als de vliegtuigen overkwamen. Soms hoefden we niet in de kelder maar lagen we onder het raam. In die kelder stonden overigens ook dingen als schilderijen opgeslagen van mensen uit Kesteren. Mensen uit Kesteren waren in 1944 eerder geëvacueerd en mijn ouders hadden er op een zeker moment wel dertig mensen in huis bij. De mannen lagen in de gang, waar mijn vader stro had neergelegd. De vrouwen lagen in de kamer op de vloer. Niet lang daarna moesten we met z’n allen naar Eck en Wiel vanwege het oorlogsgevaar.
De boerderij is slechts ten dele beschadigd, door een granaat. Maar er waren drie boerderijen in Kesteren gebombardeerd omdat men veronderstelde dat daar de Duitse staf zat. Maar die zat dus in Den Ouden Dam. De staf had er zelfs meubilair en kleden vanuit kasteel Echteld naar toe gesleept. In de vloedschuur hebben ze een loopgraaf gegraven. De Duitsers hebben de boerderij niet alleen uitgewoond maar ook vreselijk vernield: de bijl in de meubels en Friese klok van de tantes. En dat in drie weken tijd. In de oorlogsperiode is mijn vader met een geweerkolf in de rug gedwongen om helemaal achter uit het weiland zijn paard dat gevorderd werd, te halen. In de oorlog moesten de boeren een deel van hun totale opbrengst aan de staat leveren. Of ze daar geld voor kregen weet ik niet meer. Mijn moeder maakte van oude kleren weer ‘nieuwe’, maar we zijn in de oorlog nooit iets te kort gekomen, dat weet ik wel zeker.
Na de oorlog ging de tweeling naar de huishoudschool in Zetten en de jongste ging naar de nijverheidsschool voor meisjes. De drie zussen bleven thuis meewerken, maar ik ging naar de mulo in Rhenen. Als enige van de zusjes kreeg ik daarna een baan. Dat was in het ziekenhuis in Tiel, waar ik voor de diëten voor bijvoorbeeld suikerpatiënten zorgde. Niet dat ik dat geleerd had, maar dat werd me in het ziekenhuis bijgebracht. Maar veel verdiensten leverde dat ook niet op. De oudsten, de tweeling, die hebben echt veel geholpen in het bedrijf. Die moesten al vroeg melken leren en ja, ieder had eigenlijk wel zo’n beetje z’n eigen taak: kippen voeren en eieren uithalen, maar ook mee hooien en de schoven opbinden. Zelf hielp ik ook wel mee. We wisselden elkaar af, maar we moesten wel altijd meehelpen. Mijn zusjes en ik zijn op de boerderij blijven wonen tot we gingen trouwen. Omdat de meisjes thuis werkten, konden ze niet sparen. Zodra ze trouwden, kregen ze de hele uitzet, meubels en keukenspullen, mee van hun ouders. De man zorgde voor de woning en de vrouw voor de uitzet. Zo was dat toen.
Ik trouwde in bij een boer in Lienden, die op zijn ouderlijke boerderij woonde. Van de tweeling kreeg er één een man die enig boerenzoon was, dus zij trouwde daar bij in. De ander trouwde wel een boerenzoon, maar hij voelde niet veel voor het boerenwerk en werd vertegenwoordiger. Mijn jongste zus trouwde op de boerderij Den Ouden Dam in, hoewel haar man geen boer was. Ze verhuisden later naar Kesteren. Toen mijn vader 65 of 66 jaar was, is hij gestopt. Hij zei: “Nou heb ik zestig jaar onder de koe gezeten, nou kan ’t wel.” Op tachtigjarige leeftijd overleed hij.’
Dit verhaal is vastgelegd door vrijwillige interviewers van de Oral History Werkgroep Gelderland en Stichting Historische Boerenerven Gelderland. De verhalen zijn in 2016 gepubliceerd door Landschapsbeheer Gelderland en Erfgoed Gelderland in het boek 'Gelderse verhalen van boeren, burgers en buitenlui. 70 jaar plattelandsgeschiedenis.'. Mede gefinancierd door Prins Bernhard Cultuurfonds en de Nationale Postcodeloterij.
Annemieke van Buël, CC-BY-NC