Jan Rensen (1931) ken ik al vanaf mijn jeugd. Hij is familie van me en woont in hetzelfde dorp. Wanneer hij praat over zijn werk in de fruitteelt voor de Stichtingen Roomsch Catholijk Oude Armen Kantoor en Roomsch Catholijk Maagdenhuis, zie je zijn ogen twinkelen. De herinneringen borrelen op en worden als een waterval over me uitgestort. Door de flarden van herkenning ga ik zozeer met hem op in het verhaal, dat ik bijna vergeet wat mijn rol is…
'Halverwege de vorige eeuw was het Roomsch Catholijk Oude Armen Kantoor uit Amsterdam naarstig op zoek naar nieuwe agrarische percelen. Deze charitatieve instelling bestond al in de zeventiende eeuw. Ze had gelden verkregen uit giften en legaten. Daardoor waren ook grote stukken grond eigendom geworden. Door onteigeningen, onder andere in de Bijlmer en in Diemen, moest de stichting de uitgekeerde vergoedingen gaan herinvesteren. Enkel de opbrengsten uit verpachtingen, oogsten en rentes werden aangewend voor goede doelen. Daarvoor waren ook bezittingen, zoals landerijen nodig. Tijdens de zoektocht naar vervangende gronden kwam de stichting op Het Meer in Doornenburg terecht. Daar was 40 hectare van te koop en het lag hier vlakbij, aan de Koffiemolen.
De grond was oorspronkelijk 45 hectare en eigendom van drie broers, de gebroeders Leenders, die allen een stuk van 15 hectare hadden geërfd. Zij wilden wel aan de stichting verkopen, zij het dat één van de broers een stuk van 5 hectare voor zichzelf wilde houden. Om er op zijn oude dag paarden te kunnen houden. Aldus geschiedde en zo belandde het Amsterdamse armenkantoor in Doornenburg. Ik denk dat het begin jaren ’60 zal zijn geweest.
Ik werkte er toen nog niet, want ik had een eigen bedrijf. Naast het fruit hield ik 300 mestvarkens. Dat was eigenlijk iets heel doms, want ik was helemaal geen veeman. Maar ja, met een gezin van zeven kinderen moest je wel iets ondernemen om de kop boven water te houden. Nadat ik in 1970 bij de plaatselijke coöperatie van de Boerenbond was gaan werken als adviseur ziektebestrijding fruitteelt, kwam ik daar al gauw in contact met de beheerder van de stichting. Hij vroeg me of ik niet op Het Meer wilde komen werken. Daar had ik wel oren naar en zo ben ik daar in 1971 terechtgekomen.
Net als het Roomsch Catholijk Oude Armen Kantoor was de Stichting Roomsch Catholijk Maagdenhuis, eveneens uit de hoofdstad, in diezelfde periode ook in de Betuwe op zoek gegaan naar nieuwe landbouwgronden. Deze stichting had in Ressen (ongeveer 15 kilometer van Doornenburg) een perceel aangekocht van 32 hectare, gelegen aan de Slenkweg en toevalligerwijs ook Het Meer geheten. In een grote T-boerderij, waarvan het woongedeelte dateert uit 1871, woonde tot de overname de familie Mulder. Een rijke familie, eertijds nog met butler en melkknecht c.q. bedrijfsknecht. Met de aankoop van dit perceel in Ressen hadden beide stichtingen samen 72 hectare aan gronden in de Betuwe verworven. Omdat de twee nieuwe bedrijven vrij nauw gingen samenwerken, betekende dit voor mij, dat ik zowel in Doornenburg als in Ressen aan de slag ging.
Beide percelen lagen direct aan een meer. In Doornenburg een meertje in de Linge en in Ressen een meer als overblijfsel van een vroegere zijtak van de Waal. Toch was er wel enig onderscheid in de naamgeving. De volledige naam van de boerderij in Ressen was Het Grote Meer. In Doornenburg was zelfs sprake van Het Oude Meer en Het Nieuwe Meer. Er was namelijk door een van de drie broers in 1928, na de verdeling in drie stukken, een tweede boerderij gebouwd, een eindje verderop aan de Koffiemolen.
De stichtingen namen de exploitatie van de nieuwe landerijen niet zelf ter hand. Voor het beheer werd de Grontmij ingeschakeld. Daarnaast werd Philips Duphar aangetrokken om de jonge bedrijven van raad te voorzien. Het eerste advies luidde: ga fruit aanplanten! Dat brengt wat meer op dan landbouw en je kunt er direct al goed in investeren. Zo werd de zaak voortvarend aangepakt. De percelen werden geëgaliseerd en van drainage voorzien. Ze werden verkaveld door rechte sloten aan te leggen. Er werden buitenhagen van populieren aangeplant. Om de 250 meter kwam een binnenhaag van zwarte els, met de bedoeling om zoveel mogelijk een eigen microklimaat te creëren. Ook de Landbouwhogeschool Wageningen had een belangrijk aandeel in de advisering. Welke fruitsoorten, hoeveel bomen per hectare, rijafstanden, snoei- en oogstwijzen, noem maar op. Het moest en zou een zeer modern en innovatief fruitbedrijf worden.
De fruitbedrijven in Doornenburg en Ressen waren onderverdeeld in percelen waarop de verschillende soorten waren aangeplant. Alle percelen waren gelabeld: Golden A, Golden B, et cetera. Wanneer ik een dag op een bepaald perceel had gewerkt, moest ik dat ’s avonds op de kaart invullen. Daarbij moest ik, wanneer dat aan de orde was, zowel het nummer van de tractor als dat van de sproeimachine noteren. Alles werd nauwgezet bijgehouden om een optimale en efficiënte bedrijfsvoering te realiseren. Bovendien werden alle gegevens doorgegeven aan het Centraal Bureau voor de Statistiek.
Let wel: dat speelde ook al in de jaren ’60, nog voor ik er werkte. Het was de periode dat de economie na de voorbije oorlog pas weer echt goed uit het dal klom. Moderne productiemethodes en systematisch werken lagen ten grondslag aan het succes van het bedrijf. We hadden bijvoorbeeld een heel revolutionaire snoei. Zowel de hoogstam als de struikvorm hadden afgedaan en plaatsgemaakt voor de spilvorm. Deze boompjes moesten zodanig gesnoeid worden, dat er 12 takjes – 6 links, 6 rechts – aan zaten, waaraan per takje 10 appelen zouden groeien. Dit maakte de teelt veel beter voorspelbaar.
Door deze innovatieve aanpak werd het fruitbedrijf al gauw bekend in binnen- en buitenland. Uit Duitsland, Canada, Midden- en Oost-Europa en met name uit Rusland kwamen delegaties voor excursies naar de vestigingen in Doornenburg en Ressen. Als vanzelfsprekend kreeg het bedrijf ook een belangrijke voorlichtende functie voor de eigen regio. Ik weet nog uit die tijd dat er een grote Duitse producent van appelsap op bezoek was en ons uit het bedrijf wilde kopen. Met de bedoeling om in Duitsland op dezelfde leest geschoeid een modern fruitbedrijf op te zetten.
Ik heb altijd met heel veel plezier voor de stichting gewerkt. Ik heb er heel veel geleerd. Bovendien was er een bijzonder goede onderlinge band onder de werknemers. Zelfs als we mekaar ’s zondags in de kerk zagen, terugkomend van de communiebank, werd er nog een blik van verstandhouding uitgewisseld. We werkten ook maar met zijn vijven: eentje op kantoor, vier man voor het buitenwerk.
Met uitzondering van het plukken van het fruit, werd inderdaad alle werk op die 72 hectare door ons vieren gedaan. De bedrijfsvoering was zo professioneel, dat dit ook haalbaar was. Snoeien, spuiten, maaien, beregenen, onderhoud van de machines, noem maar op. In de winterdag werd er gesnoeid. De rijen waren wel een kilometer lang. Met zijn tweeën was je twee dagen bezig om zo’n rij klaar te krijgen. Bij slecht weer waren we binnen bezig met het onderhoud van tractoren en machines, die er allemaal pico bello uit moesten zien.
Wekelijks moest het gras gemaaid worden. Daarvoor hadden we messenkooien met 5 rollen achter de tractor hangen. Als je durfde kon je er wel 25 kilometer per uur mee rijden. Je ging echter wel rakelings langs de boompjes aan weerszijden! Het gras lag er altijd zo keurig bij, dat ik wel eens de vraag heb gekregen: mag je hier de schoenen wel aanhouden als je in de bongerd komt?
Aanvankelijk werd het geoogste fruit geveild. Maar omdat het om miljoenen kilo’s ging, kon geen enkele veiling dat aan. Daarom werd na enkele jaren besloten om het fruit op het hout te verkopen (de fruitpluk is dan de zorg van de koper van het fruit, red.). Het werd ook wel –met een merkwaardige term – fruit pachten genoemd. Deze fruitpachters beschikten zelf over voldoende opslagruimte en afzetmogelijkheden.
De oogst duurde zo’n 40 dagen. Daarvoor werden plukkers geworven, meestal uit de directe omgeving. Soms waren er meer dan 90 actief. Dat was een gezellige tijd, samen koffie drinken met zelfgebakken appelenkoek of smoutappelen (appels gebakken in reuzel, red.). Altijd was er wel iets bij de koffie. Wanneer al het fruit geplukt was, bouwden we een feestje in de schuur. De versiering bestond uit vlaggetjes van papieren kistbodems. Ik heb er hele goede contacten aan overgehouden. Zo komt er ieder jaar nog een echtpaar, man en vrouw allebei 96 jaar, bij mij op visite.
Een keer per jaar, net na de bloei, kwamen de regenten van de stichtingen op bezoek. Samen met de beheerders van de Grontmij werden dan de bedrijven bezichtigd. Nog meer dan anders moest alles er op en top uitzien. Het waren voorname en gegoede mensen, meestal afkomstig uit Amsterdam. Waaronder Kamerleden en professoren, die hun bestuursfunctie voor de stichtingen pro deo uitoefenden. Heel wat jaren heb ik grote sleeën zien voorrijden, compleet met vlaggetjes en standaard voorop. Met een bediende in livrei om de deuren te openen en te helpen bij het uitstappen. Naast een etentje, dat hen werd aangeboden, kregen ze van alle soorten appelen die geteeld werden een zeker kwantum in kisten thuisbezorgd. Meer kregen ze niet. Ze deden het bestuurswerk immers voor niks!
Het was de stichting echter een doorn in het oog, dat de plukkers steeds vaker zwart uitbetaald kregen. Of dat er werd gewerkt op naam van een ander, meestal de echtgenote. Dat kon verregaande consequenties hebben. Niet alleen voor de werknemer, maar ook voor de stichting. Stel je voor, dat iemand een ongeluk kreeg. Men wilde hier eigenlijk niets mee te maken hebben. Het Roomsch Catholijk Oude Armen Kantoor had immers – uitgaande van haar doelstellingen – zaken als gerechtigheid en integriteit hoog in het vaandel staan. Het maakte zelfs geen gebruik van subsidies, zoals bijvoorbeeld rooipremies en wilde niet met deze malafide praktijken geassocieerd worden. Hoe de stichting hier uiteindelijk mee is omgegaan, welke stappen er toen zijn ondernomen, is me niet volledig bekend. Ik was begin negentiger jaren met pensioen gegaan. Maar de prettigste tijd van leven, van werken, heb ik daar gehad!’
Dit verhaal is rond het jaar 2012 vastgelegd door vrijwillige interviewers van de Oral History Werkgroep Gelderland voor het project Leven op Landgoederen van Stichting Landschapsbeheer Gelderland en Erfgoed Gelderland.
Gert Huting, Erfgoed Gelderland, CC-BY-SA