De deur zwaait open. Ik word verwelkomd door mevrouw B.H. de Bruin-Velthorst (82): “Zeg maar Diny, hoor.” Een vitale dame, klein van stuk, sprankelende ogen en een stevige handdruk. Ze gaat me voor naar de huiskamer. Op tafel liggen streekboeken met foto’s van een verdwenen wereld en haar aantekeningen als geheugensteuntje. Ze had al laten weten dat ze zin had in het gesprek. Ze praat geanimeerd over die lang vervlogen tijd alsof het gisteren is gebeurd. Ze haalt moeiteloos herinneringen op aan haar jeugd in een warm gezin.
‘Het boerenleven in mijn tijd was een leven van hard werken. Mijn vader werkte bij de PGEM (Provinciale Gelderse Elektriciteits Maatschappij). Mijn moeder zorgde voor het huishouden en het vee: drie koeien, een paar pinken voor de slacht en zo'n zestig varkens. Ze molk de koeien en ze voerde de varkens met meel en water dat ze met de hand mengde. In de winter moesten de koeien stro hebben. Dat sneed ze met een soort zeis. Ze voerde ook de kalveren en de kippen. We hadden vierhonderd kuikens waar ze voor moest stoken onder een kap om ze warm te houden. Mijn twee broers, mijn zuster en ik hielpen altijd mee. Het werken zat in ons.
Als in mei het gras gemaaid was, moest het met de hand omgehaald worden. Daarna werd het geschud, op hopen gezet en met paard en wagen binnengehaald. Thuis werd het hooi op de deel gegooid en opgestoken naar de zolder. Mijn zuster en ik stampten het dan vast achter de dakpannen. Wij hadden niet zo veel land als de grote boeren, daarom maaide vader de rogge, het koren en de haver met de zicht (soort zeis red.). Wij hielpen met het binden, een zwaar en vaak warm werk. Ik was naaister. Als ik thuiskwam en moeder koren zag binden, dan ging ik naar het land en dan zei ik: “Moeder naar huis toe. Ik ga verder met koren binden.” Dat gebeurde iedere dag tot een uur of negen, tot het koren eraf was. Koren prikt erg, haver niet, dat is fijner om te binden dan koren. De schoven werden met paard en wagen van het land gehaald. Voor het dorsen kwam er een tractor met een dorsmolen. Wij hielpen mee het stro bij elkaar te binden. Dan ging het boven in de schuur waar mijn zuster en ik het recht legden. In september rooiden we de aardappels.
Moeder dunde de suikerbieten en de wortels uit en ze wiedde het onkruid. Groente en ook het fruit uit de boomgaard weckte ze of ze maakte het in. Ze sneed de kool fijn en de snijbonen gingen door een bonenmachientje. Dan deed ze alles met veel zout in Keulse potten om het goed te houden. Voordat het gegeten werd, moest de groente een dag van tevoren in het water gezet worden om het zout eruit te trekken. Erwten, bonen, andijvie, kersen, rooie bessen, perziken en marketonzen (heel grote perziken) gingen in glazen weckpotten. Het was veel werk, vooral erwten doppen en boontjes afhalen. De potten ging in de weckketel en moesten een uur koken. Als de bosbessen rijp waren, ging het hele gezin iedere zondagmorgen naar de Slangenburg om ze te plukken. Als we een emmer vol hadden, gingen we naar huis en dan waste en weckte moeder de bessen. Zondags aten we ze over de vanillepap. We kregen ook rijstepap waarin gedroogde pruimen meegekookt werden. Daar maakte moeder een boterjus bij en dat was toch heerlijk.
Twee keer per jaar – in februari en november – werd er geslacht. Mijn oom schoot het varken tussen zijn oren. Dan ging ik helemaal in de voorkamer zitten met de vingers in mijn oren om het geschreeuw niet te horen. Als de keel werd doorgesneden, stond moeder met een grote pan klaar om het bloed op te vangen voor de bloedworst. Het varken werd met kokend water overgoten om het haar van de huid te kunnen schrapen. De pezen van de achterpoten werden doorgesneden, daar staken ze een stok door en zo hingen ze hem op een ladder. Als ze het varken opensneden, ving moeder de ingewanden op in een grote teil die ze bij de kachel zette om ze warm te houden voor het schoonmaken. Als het varken was afgekoeld, slachtte mijn oom het varken verder af. Het spek, de grote hammen en de tong werden in het zout gelegd. Moeder en ik maakten de ingewanden schoon in het varkenshok. We goten met een trechter water in de dikke darm zodat de binnenkant naar de buitenkant kwam. Soms spoelden er heel grote lintwormen uit. Het was vies om te zien. Ik vond het geen mooi werk, maar het moest gebeuren. Daarna ging alles in een teil met kalk en zand waar ze een soort papje van maakte en waar ze de darmen net zo lang in stootten tot ze helemaal schoon waren. Dan werden ze gespoeld. Voor de dunne darmen sneed mijn vader een houten lepel met een klein spits stukje. De darmen werden tussen de duim en dat stukje heen en weer gehaald om ze schoon te maken.
Mijn tante kwam helpen om bloedworst, leverworst en hoofdkaas te maken. Ze maalden het vlees in een molen. Dat was heel zwaar werk. Via een trechter kwam het gemalen vlees in de darmen, die met een worstenpinnetje werden vastgemaakt.
De worsten, het spek en de hammen hingen ze in de wimme tussen de balken om te drogen. Vader en moeder gingen op zondagmiddag weleens op visite. Dan gingen wij op de eettafel staan en sprongen wij naar de wimme om daar een metworst uit te halen. Dat lukte vaak. Wij metworst eten; zo waren wij.
Worst of vlees werd ook wel gekookt, gebakken of geweckt voor de soep. Moeder maakte ook rijstworst en zelfs longenworst. Eerst kookte ze de longen, dan gingen ze door de vleesmolen. Voor rijstworst propte ze rijst met in blokjes gesneden spek en vet in de dikke darm. Dat was de ‘prul’, die moest dan ‘rotten’ zoals wij dat noemden. Moeder kookte dat samen met longenworst mee in de boerenkool. Dat was me toch lekker! Die rijstworst was ook heerlijk, eerlijk waar. We kregen heel veel spek, want vroeger was het niet zo rijk. Alles was voor eigen gebruik, we hoefden geen vlees te kopen. Ze moesten dan wel een varken grootbrengen, maar ja, dat deden ze samen met de andere varkens, dan merkte je dat niet zo.
Maandag was wasdag. Daar was moeder de hele dag druk mee. Machines bestonden toen nog niet. Ze deed alles met de hand. Ze kookte de witte was in de grote fornuispot. Als het water was afgekoeld, werden de kleren op een plank gelegd en met een borstel geschrobd. De was werd drie keer in grote teilen gespoeld. Met zonnig weer spreidde ze de witte was op de bleek in het weiland met een gieter erbij. We moesten vaak gieten want dan bleekte het mooi. Als het regende, hing ze het rond het fornuis en in de kamer waar moeder ook de was stookte. Daar hadden we ook lijntjes gespannen. Na de witte was werd de bonte was gedaan. Dat was een heel werk, vooral de overalls van mijn broers en mijn vader. En maar schrobben en schrobben. In de zomerdag had mijn moeder het zo vreselijk warm. We losten elkaar wel af. Dan hielp ik haar met schrobben, want ik had vaak medelijden met moeder. Een week was gauw om en dan moest er weer gewassen worden die maandag. In de winterdag kookten we ketels met water om bij het spoelwater te doen, want anders was dat veel te koud. Het was ontzaglijk veel en zwaar werk totdat mijn moeder een wasmachine kreeg, een ‘Hoover’. Daarin werd de was schoon geslingerd en door de wringer gehaald.
Toen we in de jaren vijftig elektriciteit hadden, kregen we niet alleen een wasmachine, maar ook een stofzuiger. Vroeger moesten we de kokosmatten elke morgen schuieren, want daarin werd veel stro van de deel gelopen. Dat gaf veel gestuif. Iedere zaterdag haalden we de matten eruit en hingen we ze op het puntdraad van de koeienweide om ze uit te kloppen. Toen we een stofzuiger kregen, waren we van dat gestuif af.
's Avonds, voordat vader thuiskwam, ging moeder nog weleens op tafel zitten onder de petroleumlamp om zwarte sokken van sajet (wol red.) te breien. Een elektrische lamp gaf heel veel licht, zo kon ze gewoon op een stoel blijven zitten om te breien.
Op zaterdag was er veel te doen: ramen zemen, alles aflappen, de bijkeuken, tegels schrobben. De deel en de kippenloop vegen. De konijnenhokken uitmesten. Rondom het huis vegen, het grind, de tuin en voor de deur aan de weg alles netjes harken. We schrobden de klompen, de witte met carbid. Meestal poetste ik alle schoenen. Fietsen poetsen deden wij ook. Ik poetste altijd die van mij en van mijn moeder, soms ook die van mijn vader. Als mijn jongste broer en ik suikerbieten uit de tuin haalden, trok ik de kruiwagen en hij reed hem naar binnen de deel op. Daar stapelden we ze op. Als vader thuiskwam om twaalf uur, was hij blij dat wij dat al hadden gedaan. Dan kon hij ander werk doen. Zondag was alles netjes en keurig. Dan gingen wij met ons allen naar de kerk.
Vroeger kwamen er ook mensen langs de deur om wat te verkopen: zoute vis en vis in het zuur, garen en knopen. Er waren zigeuners die schoenveters of elastiek verkochten en een man met een fiets vol gehangen met emaillen potjes en pannetjes. We hoorden ze al klingelen en klepperen als hij eraan kwam.
Op een keer zaten mijn moeder en ik ’s middags te eten toen er een heel zwart gezicht door het raam keek. We schrokken toch! Hij vroeg of we karpetten wilden kopen. Die hoefden wij niet. Gelukkig werd hij niet boos.
De scharensliep kwam aan de deur om scharen en messen te slijpen. En een stoelenmatter, hij stotterde. Mijn moeder gaf hem weleens stoelen om te matten. Hij nam ze dan mee op zijn fiets die hoog bepakt was met stoelen. Op een dag kwam hij ’s morgens om 7 uur bij ons. Wij hadden op de schoorsteen borden staan met koningin Wilhelmina, prinses Juliana en prins Bernhard. Hij keek er naar en zei: “Ik ben bij de NSB geweest.” “Zo”, zeiden wij, “bij de NSB? Dat hebben wij nooit geweten.” Hij zei: “Ja, bij de Ne, Ne, Ne, Nederlandse St, St, St, Stoelenmatters Bond.” Dat vonden wij prachtig, we moesten zo lachen. Terwijl hij dat vertelde, spetterde hij over de tafel waar wij brood zaten te eten.
We hadden een buurman die tabak pruimde. Hij zat eens bij een andere buur waar hij zijn pruim altijd in de kolenbak achter de kachel spuugde . Toen nam de buurvrouw een pan van achter de kachel en zette hem op tafel om pap te eten. De buurman dacht: “ Oooh, in plaats van in de kolenbak heb ik in die pappan gespuugd.” Dat vertelde hij steeds weer en dat vonden we wel zo mooi.
Een keer per jaar kwamen de grote boeren bij elkaar. Dan bij de ene, dan bij de andere boer. Ze kregen koffie en een broodmaaltijd. Dan spraken ze over het vee en zo. Ze hadden grote kamers met borden boven de schoorsteen, prachtige schilderijen en mooie meubels. Dat hadden wij gewone mensen niet. Ik moest weleens iets naar een grote herenboer brengen vanwege mijn werk. Eerst kwam ik in een brede gang en dan in de grote kamer. Ik keek mijn ogen uit, zo mooi en deftig was het daar. Dat vertelde ik thuis aan vader en moeder. Zo ging dat allemaal.’
Loes Tieman, CC-BY
Heidenhoek-Wassinkbrink-Winkelshoek
Personen
Streekgeschiedenis
Werk
Landbouw
1950-2000
Achterhoek