Meer dan driehonderdduizend Indische Nederlanders vertrokken tussen 1945 en 1965 naar Nederland. Dit waren zowel personen van Nederlandse afkomst als van gemengde Aziatisch-Europese afkomst (‘Indo’s’). Met name Indo’s waren in Nederland aangewezen op overheidssteun. Zij hadden geen netwerk van bedrijf of familie om op terug te vallen. Velen waren zelfs nog nooit in Nederland geweest. Voor de Nederlandse overheid vormde de huisvesting van de Indische Nederlanders een moeilijk vraagstuk. Voor de eerste generatie Indische Nederlanders zal de herinnering aan hun ontvangst in Nederland altijd verbonden zijn aan hun huizen van aankomst: de contractpensions en hun vriendelijke, onverschillige of opportunistische eigenaren, opvangkampen die herinnerden aan Japanse kampen, landhuizen, sanatoria en kastelen.
Het verhaal gaat verder onder de afbeelding
Na de Tweede Wereldoorlog moest een groot aantal slachtoffers van de Japanse bezetting en de Bersiap uit Indië worden geëvacueerd. De evacuatie-operatie kwam zeer traag op gang, mede door de revolutionaire omwentelingen en de voortdurende onderschatting van de situatie door het Nederlandse bestuur. De koloniale verhoudingen waren bovendien hevig verstoord en er kwamen veel meer Indo’s naar Nederland dan verwacht. Uiteindelijk arriveerden tussen 1945 en 1949 honderdduizend Indische Nederlanders in Nederland. Veel van hen verwachtten te zullen terugkeren na een periode van recuperatie, maar dit uitzicht bleek voor de meesten een illusie.
Een passagierschip arriveert in januari 1946 in de haven van Amsterdam met 1900 gerepatrieerden uit Indië aan boord (Nationaal Archief CC0)
Eenmaal in Nederland werden de Indische evacués relatief goed behandeld. Ze kregen dubbele rantsoenen, een hogere uitkering dan andere categorieën oorlogsslachtoffers en extra hulp bij huisvesting, als dat nodig was. Het etiket ‘oorlogsslachtoffer’ ging voor hen min of meer fungeren als een gelijkmaker, verschil op basis van afkomst werd niet gemaakt in het beleid. De evacués werden echter nog steeds gezien als Indisch staatsburger en er werd op gerekend dat hun verblijf in Nederland slechts tijdelijk was. Daarnaast nam de Nederlandse regering geen verantwoordelijkheid voor de materiële oorlogsschade die men had geleden in Nederlands-Indië. Dit werd beschouwd als een taak van de Indische regering.
H. de la Croix, I. Dümpel, T. van Naerssen en K. Portier, Gelders blauw: Indisch leven in de provincie (Nijmegen 2007), 33. Het is een bekend gezegde in Indische kringen. ; T. Zaalberg en W. Willems, “Onmacht, ontkenning en onderschatting: de evacuatie van Nederlanders uit Zuidoost-Azië na de Tweede Wereldoorlog,” in: Binnenskamers: terugkeer en opvang na de Tweede Wereldoorlog, besluitvorming, Red. Conny Kristel (Amsterdam 2002), 92. ; W. Willems, “Oorlogsslachtoffers uit de oost: het tweeslachtige overheidsbeleid jegens Nederlanders uit de kolonie,” in: Binnenskamers, 100 en 97. ; H. Th. Bussemaker, Indisch verdriet: strijd om erkenning (Amsterdam 2014), 33. Minister Lieftinck gebruikte het territorialiteitsbeginsel om deze keuze te verantwoorden. Vanwege de comptabiliteitswet uit 1902 was Nederland formeel-juridisch niet verantwoordelijk voor de Indische begroting.
Slechts een vijfde van de honderdduizend Indische Nederlanders was volledig aangewezen op overheidssteun. Het deel dat niet zelfstandig een onderkomen kon regelen viel onder de verantwoordelijkheid van het Centraal Bureau Verzorging Oorlogsslachtoffers. De woningnood was zo hoog dat het bureau naar woonruimte moest zoeken in leegstaande hotels, pensions, landhuizen en vakantieparken. Op laste van koningin Wilhelmina werd zelfs een vleugel van Paleis het Loo ingericht voor de opvang van nabestaanden van omgekomen verzetsstrijders en officieren uit Nederlands-Indië. Andere landhuizen en hotels in Gelderland werden door het bureau afgehuurd en ingericht als noodverzorgingstehuizen, de zogenaamde Inrichtingen voor Gerepatrieerden uit Indië (IGI’s). In Gelderland waren dit onder meer Huize Rhienderstein in Brummen, Huize Mariënwaerd in Beesd en Logement Roskam in Barneveld. De administratie van de Gelderse inrichtingen werd gedaan in Huize Schaffelaer in Barneveld, dat in de eerste naoorlogse jaren als een noodziekenhuis diende. Het oorspronkelijke idee was dat de evacués maximaal zes maanden in deze inrichtingen verbleven, waarna zij door moesten naar zelfstandige woonruimtes. Dit bleek al snel een te optimistische inschatting te zijn. De stroom evacués bleef groeien en de woningnood werd niet minder.
Eetzaal Paleis Het Loo, 1958. Koningin Wilhelmina stelde tweemaal een vleugel van Paleis Het Loo ter beschikking voor de opvang van Indische repatrianten, in 1946 en in 1958 (Indisch Herinneringscentrum/Huizenvanaankomst.nl)
Het bureau nam daarom ook rijksevacuatiekampen en voormalige kampen van de Dienst Uitvoering Werken (DUW) in gebruik als woonoord voor Indische repatrianten. Kamp De Biezen in Barneveld, De Snodenhoek in Elst en Overbroek in Ochten huisden KNIL-gezinnen. In de DUW-kampen in Arnhem-zuid, Nijmegen en Randwijk werden repatriërende marinemensen en hun gezinnen ondergebracht. De kampen bestonden uit simpele nissenhutten met aluminium daken en gedeelde voorzieningen. Omdat de basis van de marine zich vaak in het westen van het land bevond, konden de mannen enkel hun weekenden met hun gezin doorbrengen. ‘Het was een saaie en eenzame tijd,’ herinnert een echtgenote van een marineman zich van haar verblijf in het kamp in Nijmegen. Die ervaring wordt gedeeld door een bewoonster van het kamp in Arnhem-zuid: ‘Ik voelde me erg eenzaam en wandelde veel met mijn zoontje in de kinderwagen.’ Binnen de kampen kon het gedeelde lot leiden tot hechte vriendschappen, maar veel contact met de buitenwereld was er niet. Om de kost en het onderkomen te bekostigen stonden de gezinshoofden zestig procent van hun salaris af.
Ook voor de Indische repatrianten die zich wel zelfstandig konden vestigen, in pensions of zelfstandige woonruimtes, was het vinden van huisvesting niet makkelijk. De overheid reageerde op hun nood met een dwingend beleid. Zo werd er in de Woonruimtewet van 1947 een beschikking opgenomen die de overheid in staat stelde woningen te vorderen tegen een financiële tegemoetkoming. Mensen die hun woning opsplitsten zodat er meerdere gezinnen konden wonen, kregen een rijkspremie. Hiernaast werden er opvangcontracten afgesloten met pensionhouders en ontstonden zodoende de eerste contractpensions. Het beleid leidde in de praktijk tot hevige onderhandelingen tussen de betrokken departementen, de regering, de gemeentes en provincies en de belangenorganisaties. De belangenorganisatie Nederlands-Indische Bond van Ex-krijgsgevangenen en Geïnterneerden (NIBEG) kwam al sinds september 1945 op voor de belangen van de Indische Nederlanders.
Nationaal Archief (NA), toegangsnr. 2.04.48.14, Centraal Bureau Verzorging Oorlogsslachtoffers en de Rijksdienst voor Maatschappelijke Zorg, 1945-1949, inv.nr. 19, 1946. ; G. Molemans, Opgevangen in andijvielucht: De opvang van ontheemden uit Indonesië in kampen en contractpensions en de financiële claims op basis van uitgebleven rechtsherstel (Amsterdam 2019), 94, 116 en 48. ; W. Willems, De uittocht uit Indië 1945-1995 (Amsterdam 2001), 6.
In 1947 werd Stichting Pelita opgericht met als oorspronkelijk doel hulpverlening voor slachtoffers van de Japanse bezetting en de Bersiapperiode. In 1948 kreeg Stichting Pelita een bouwfonds en de eerste Pelita-woningen in Ede werden in hetzelfde jaar betrokken door Indische repatrianten. De eerste bewoonster was Lies Kruijsdijk-Boon, de zus van Jan Boon, alias Tjalie Robinson. Gelderland in woord en beeld schrijft na de inwijding op 4 september 1948: ‘Zij is een jong, tenger Indisch vrouwtje en haar verhaal is even triest als dat van vele harer lotgenoten.’ In Gelderland werden er tussen 1948 en 1952 ook in Nijmegen, Apeldoorn en Ede Pelita-woningen gebouwd. De huizen werden gekenmerkt met een gevelsteen dat het olielampje van Pelita vertoonde. De gevelstenen zijn in veel gevallen weggehaald toen de huizen werden verkocht in de jaren zestig, maar in Apeldoorn versieren ze nog steeds de gevels van de voormalige Pelita-woningen in de Asselsestraat. De toewijzing van de Pelita-woningen ging aan de hand van rang en stand. Pelita hanteerde een bepaald bedrag als ‘Pelita-basis’ en het streven was dat de bewoners tenminste anderhalf maal deze basis verdienden. Daarnaast verdeelde Pelita tot ver in de jaren zestig de steunaanvragers onder in vier welstandsklassen. Deze waren gebaseerd op het sociale milieu waartoe de aanvragers hadden behoord voor de Tweede Wereldoorlog, op hun inkomen en op de vooropleiding van het gezinshoofd.
De eerste jaren na de Tweede Wereldoorlog ging de Nederlandse regering er nog vanuit dat de Indische evacués spoedig terug zouden keren naar Indië, maar slechts twintig procent keerde tussen 1946 en 1949 terug. In 1949, aan de vooravond van de soevereiniteitsoverdracht en de tweede repatriëringsgolf, laaide de discussie rond de woningnood opnieuw op in de nationale en regionale politiek. Het woningtekort in Nederland betrof 300.000 woningen op dit punt. De verwachting was dat na de wisseling van politieke macht binnen een korte periode grote aantallen repatrianten zouden arriveren. Bovenal, Nederland kon niet langer kon rekenen op de Indische begroting.
W. Tinnemans, Indisch licht: een halve eeuw steun aan oorlogsgetroffenen (Den Haag 1997), 39, 40, 70 en 71. ; Willems, “Oorlogsslachtoffers uit de oost".
Woonoord De Schattenberg, het voormalig kamp Westerbork, in 1950. De eerste Indische Nederlanders arriveerden op 4 juli 1950 in De Schattenberg. Zij verbleven daar tot 1951, toen het kamp werd vrijgemaakt voor Molukse bewoning. (Nationaal Archief CC0)
De tweede stroom repatrianten kwam op gang als een direct gevolg van de soevereiniteitsoverdracht in 1950. In dat jaar alleen vertrokken 50.000 van de 240.000 nog in Indonesië woonachtige Nederlanders naar Nederland. Het ging om bestuursambtenaren, het politieapparaat, de rechterlijke macht en ex-KNIL-militairen. Het aandeel van nieuwkomers, mensen die nog nooit in Nederland waren geweest, was groter in deze groep dan in de eerste repatriëringsgolf. Daarnaast was vanaf begin af aan duidelijk dat het niet ging om tijdelijke opvang in Nederland, maar om een definitief vertrek uit Indonesië. Het waren migranten en geen evacués. Dit was een cruciaal verschil omdat het betekende dat zij niet onder de criteria van de evacuatieregeling vielen. Alle kosten, van de overtocht tot kledingvoorschotten en huisvesting, moesten worden terugbetaald.
Als onderdeel van de soevereiniteitsoverdracht kregen Indische Nederlanders een optietermijn van twee jaar waarin zij konden besluiten voor welke nationaliteit zij kozen. Nederland ging ervanuit dat de meeste ‘In Indië Gewortelden’ wel voor het Indonesische staatsburgerschap zouden kiezen. De verwachting was driekwart. Over het jaar 1950 koos echter minder dan achttien procent van deze groep voor Indonesië. In reactie hierop begon de Nederlandse regering een actief ontmoedigingsbeleid te voeren in Indonesië. Nederland werd in voorlichtingsmateriaal neergezet als een kil en koud land, waar zelfs de eigen bevolking niet in wilde wonen. Het beleid was formeel gericht op potentiële migranten die niet in hun eigen onderhoud zouden kunnen voorzien of die ‘niet op Nederland georiënteerd’ waren. In de praktijk betekende dit met name In Indië Gewortelden (IIG). Tienduizenden van hen kozen, beïnvloed door de campagne, alsnog voor de Indonesische nationaliteit. Desondanks was het aantal dat voor Nederland koos onverwacht groot. Bovendien zou een flink deel van de achterblijvers door de jaren heen alsnog als spijtoptant naar Nederland vertrekken.
Ten aanzien van de huisvesting van de rest van de Indische Nederlanders heeft de Nederlandse regering van 1950 tot 1963 een dwingend beleid gevoerd bij de gemeentes. In 1950 werd in opdracht van minister Lieftinck in alle landelijke dagbladen een oproep geplaatst aan hotel- en pensioneigenaren om een contract aan te gaan met de overheid. Voor het bieden van kost en inwoning aan Indische gezinnen kregen zij een dagvergoeding van vier gulden per inwoner, drie gulden voor baby’s en jonge kinderen. De winstmarge per bewoner per dag was 0,49 gulden. Het Indische gezinshoofd moest een verplichte bijdrage leveren van 75% van het netto maandinkomen. In 1951 werd dit verlaagd tot 60%. Sommige gezinnen woonden jarenlang in contractpensions. Dit heeft ertoe geleid dat de eerste generatie Indische repatrianten soms tot hun dood nog schulden moesten afbetalen.
M. Bossenbroek, De meelstreep: terugkeer en opvang na de Tweede Wereldoorlog (Amsterdam 2001). 242. ; Bussemaker, Indisch verdriet, 56.
Op 20 juli 1950 werd het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger met het strijken van de vlag officieel opgeheven. Het KNIL bestond op dit moment voor driekwart uit inheemse soldaten. Zij werden voor de keuze gesteld om over te stappen naar het nieuwe Nationale Indonesische Leger (TNI). De Europese militairen kregen deze keuze uiteraard niet. Een deel van hen, voornamelijk officieren, kregen een positie aangeboden in het Nederlandse Koninklijke Leger, maar het grootste deel zou ontslagen worden. Indo’s waren niet welkom in het Nederlandse leger.
De 3500 Molukse KNIL-militairen behoorden tot de inheemse soldaten, maar wilden niet overstappen naar het Indonesisch leger, dat hun voormalige vijand was. Na een periode van onderhandelingen en conflict tussen de betrokken partijen werd gekozen voor een ‘tijdelijke’ opzending van de Molukse militairen in Nederland. Indonesië gaf hiervoor de schriftelijke garantie dat Molukkers na verloop van tijd zouden kunnen terugkeren. Ze behielden dan ook hun Indonesisch staatsburgerschap. Nederland zegde op haar beurt toe dat de Molukse militairen niet operationeel zouden worden ingezet. Op 2 februari 1951 werden de Molukse militairen voor een keuze gesteld: zij konden demobiliseren in Indonesië – buiten het RMS-gebied – met een handgeld van zesduizend Rupiah, of zij konden kiezen voor uitzending naar Nederland, gevolgd door beëindiging van het dienstverband, wachtgeld of pensioen. In de praktijk was deze legerorder gehuld in zoveel onduidelijkheid dat de Molukkers spraken van een dienstbevel, al was het dat formeel niet. Daardoor viel het ontslag dat hen opwachtte in Nederland velen rauw op het dak. Ze waren naast hun nationaliteit nu ook hun maatschappelijke positie kwijt. Daarnaast werden Pela-verbonden, broederschapsverbanden tussen verschillende Molukse gemeenschappen die soms eeuwenoud waren, uit elkaar gescheurd door de wijze van opvang.
De 12.500 Molukkers die in 1951 naar Nederland kwamen, werden ondergebracht in zogenaamde woonoorden. Dit waren vaak oude arbeidskampen van de DUW of de Nederlandse Arbeidsdienst (NAD). Soms waren het oude Joodse werkkampen, zoals kamp Overbroek en kamp Bruinhorst in Gelderland. Kamp Overbroek werd net als De Snodenhoek in Elst en De Biezen in Barneveld bewoond door Indische Nederlanders. In 1951 werden deze kampen ontruimd om plaats te maken voor de Molukkers. De Indische Nederlanders werden ondanks protest overgeplaatst naar contractpensions. Naast deze drie kampen waren er nog vijftien andere Molukse kampen in Gelderland. Omdat men uitging van een tijdelijk opvang, waren de kampen niet alleen primitief, maar ook in veel gevallen volledig geïsoleerd van de Nederlandse bevolking. De Molukkers mochten aanvankelijk niet werken en werden niet ingeschreven in de gemeentes. In 1959 telden de Gelderse woonoorden 3880 Molukkers, eenentwintig procent van de geregistreerde Molukkers in Nederland.
Tegen het einde van de jaren vijftig werd erkend dat het verblijf van de Molukkers in Nederland niet tijdelijk was en ging de beleidsvoering over op het ontruimen van de kampen. Inwoners waren het hier vaak mee oneens, omdat zij de verhuizing naar woonwijken zagen als een poging van de regering om hun verblijf een permanent karakter te geven. Zij zelf zagen hun verblijf nog steeds als tijdelijk. Weigering om de barakken te verlaten, leidde ertoe dat het woonoord in Vaassen in 1976 met geweld werd ontruimd door de Militaire Eenheid. De meeste Molukse woonwijken werden gebouwd waar ook de woonoorden waren. Winterswijk kreeg als eerste een Molukse wijk. Doesburg was een uitzondering omdat de woonwijk aansloot bij de werkgelegenheid. Veel Molukkers werkten bij de blikfabriek Thomassen en Drijver. Gelderland kent anno 2020 zes Molukse monumenten die herinneren aan de Molukse KNIL-militairen, de eerste generatie Molukse migranten en het verblijf in de kampen.Bussemaker, Indisch verdriet, 53. ; Bossenbroek, De Meelstreep, 244-246. ; H. Smeets, “Dromen van Maluku: Molukkers in de Gelderse woonoorden,” in: Gelderland 1900-2000, 437-438.
Evacué uit Nieuw-Guinea in de Willem de Zwijgerkazerne te Wezep. In 1962 tekende Nederland de overdracht van Nieuw-Guinea aan Indonesië, wat leidde tot een nieuwe repatriëringsgolf. (Nationaal Archief CC0)
Het ontmoedigingsbeleid van de Nederlandse regering in Indonesië duurde tot 1955. Hierna verslechterde de verhouding tussen Indonesië en Nederland zodanig dat het steeds gevaarlijker werd voor de Nederlanders die nog verbleven in Indonesië. Na de groeiende anti-Nederlandse agitatie verklaarde de Indonesische regering op 5 december 1957 (Zwarte Sinterklaas) alle Nederlanders in Indonesië tot ongewenste vreemdeling. Zo’n 40.000 personen werden uitgewezen en moest overhaast vertrekken.
Een groot deel van deze uittocht bestond uit werknemers van Nederlandse plantages en handelsbedrijven wier beheer over was gegaan naar Indonesische handen. Een van deze bedrijven was de papierfabriek Padalarang, een Indische vestiging van de papierfabriek Gelderland uit Nijmegen. De communicatie tussen de vestiging en het moederbedrijf illustreert de hevige gemoederen:
27 december 1957, heer W. van der Lee aan de directie te Nijmegen: ‘kans dat leven van medewerkers gevaar gaat lopen zeer groot. (…) tenzij communistische opmars te stuiten moet Nijmegen zich realiseren haar belangen hier te moeten afschrijven waardoor riskeren levens medewerkers zinloos.’ 1 januari 1958, heer W. van der Lee: ‘Ik ben mij bewust, dat ik op min of meer overrompelende wijze aan het handelen ben, maar vertrouw mij in hemelsnaam als ik bezig ben met gebruik van gezond verstand “to make the best of it.” Ik tracht te redden wat er te redden valt (…).’ 4 januari, heer Van der Lee stelt voor uiterlijk 15 januari allen te repatriëren. 13 januari: ‘officiële overdracht beheer bedrijven aangekondigd. Op 3 jan 1958 is hr van der lee onwettig reeds van functie ontheven.’
De meeste werknemers van papierfabriek Padalarang en hun gezinnen vertrokken in december en januari met SS De Waterman naar Nederland.
U. Bosma, Terug uit de koloniën: zestig jaar postkoloniale migranten en hun organisaties (Amsterdam 2009), 128. ; Gelders Archief (GA), toegangsnr. 0696, Papierfabriek Padalarang, inv.nr. 713a, 'Stukken over de ongeregeldheden in Indonesië en de repatriëring van het Nederlandse personeel'.
De plotselinge piek in de repatriëring uit Indonesië maakte huisvesting weer tot een dringende nood. Bij een noodoverleg op 6 januari 1958 in Arnhem merkte de commissaris van de Koningin op: ‘Echter moet men daarbij wel bedenken dat sommige provincies aanmerkelijk minder mogelijkheden hebben op dit gebied dan Gelderland, met zijn groot aantal pensions, hotels en andere opvangmogelijkheden.’ Gelderland zou inderdaad een aanzienlijk deel van de repatrianten opvangen in contractpensions, kleinere beroepspensions en bij particulieren. Het lukte echter niet om het benodigde aantal contractpensions te regelen voordat de nieuwe stroom repatrianten in Nederland arriveerde. Verschillende legerkampen moesten worden ingericht om als noodopvang te dienen, waaronder kamp Budel in Noord-Brabant en kamp Holterhoek in Eibergen.
Bij uitzondering zorgde een bedrijf zelf voor de huisvesting van zijn medewerkers. Zo werd door de Nederlandse Stoomvaart Maatschappij het kasteel Staverden afgehuurd. Moeders en kinderen werden al in november 1957 naar Nederland gestuurd. De vaders volgden later met het huisraad, nadat zij hun plaatsvervangers in Indonesië hadden ingewerkt. Het kasteel huisde een zestal vrouwen met hun kinderen. Het eten – soms Indonesisch – werd door de kok verzorgd, maar de was moest men zelf doen in een tobbe in het ijskoude koetshuis.
Papierfabriek Gelderland heeft geen opvang weten te regelen voor diens werknemers en hun gezinnen. Dit blijkt uit een brief die is geschreven aan de directie in Nijmegen namens twee medewerkers aan boord van de SS Waterman. Voor een aantal families is huisvesting geen probleem want zij gaan naar hun ouders, aldus de schrijver van de brief, ‘maar voor ons beiden die waarschijnlijk weer op de fabriek aan het werk moeten, is dit een zeer groot probleem. Is het geachte Directie niet mogelijk voor ons beiden een voorlopig pension te vinden in Nijmegen, of hier in uw medewerking te verlenen, wij zouden dit zeer op prijs stellen, want Wel Ed Heren een opvangkamp zoo als legerkamp Budel enz enz is een zeer grote verschrikking, gezien het gehalte van de passagiers op dit schip.’
De Waterman kwam aan in Rotterdam op 1 februari 1958, na een reis van anderhalve maand. De schrijvers van de brief kwamen terecht in het pension Dijkema in Zwolle, ver van de fabriek waar zij naar eigen aanname weer aan het werk zouden gaan. De families Landegent en Woets, die volgens de schrijver bij hun ouders zouden intrekken, kwamen terecht in het hotel Spijker in Beek, nabij Nijmegen.
De rol van (Gelderse) bedrijven in de opvang van de Indische repatrianten werd bekritiseerd in een brief van de fabriekseigenaar S.W.N. Arntz aan de gemeente Nijmegen in januari 1958. ‘Intussen zou ik ook eens gaarne vernemen of de diverse ondernemingen in Indonesië in de laatste 20 of 25 jaar geen belangrijke winst genoten hebben, zo ja wat doen deze voor de vluchtelingen?’ schreef Arntz. ‘Tijdens de crisis en in oorlogstijd hebben wij ook enorme bedragen bijgedragen ondanks dat de fabrieken stilgelegd waren en in 1945 platgebombardeerd.’ Arntz suggereert vervolgens de hotels Spijker, Valmonte en Mariënboom als mogelijke contractpensions. De gemeente beantwoordt Arntz’ vraag niet, maar Mariënboom en Spijker zijn volgens de bronnen inderdaad als contractpension gaan functioneren. De helft van de repatrianten die in 1958 naar Nederland kwamen, vond onderdak in een contractpension. Van deze 18.500 personen werd ruim twintig procent opgevangen in een Gelders pension.
Regionaal Archief Nijmegen (RAN), toegangsnr. 1222, Secretarie Gemeente Nijmegen / Maatschappelijke zorg 1946 – 1984, inv. nr. 10521, ''Stukken betreffende de zorg voor omstreeks 1957 uit Indonesië gevluchte Nederlanders, de declaratie bij het rijk van kosten in verband met de repatriëring van en circulaires van derden met betrekking tot de zorg voor geïmmigreerde Nederlanders'. ; NA, toegangnr. 2.27.02 Inventaris van het archief van het Ministerie van Maatschappelijk Werk, (1936) 1952-1965 (1970), inv.nr.1053, 'Verslagen en reacties van hoofden van provinciale contactbureaus over de opvang van gerepatrieerden, 1958 – 1959'. G. van den Bosch, 'Bijzondere gasten in het kasteel', in: Van ’t Erf van Ermel, nr. 71 (2014), 27-28. ; GA, toegangsnr. 0696, Papierfabriek Padalarang, inv.nr. 713a. ; Herman van Oost (www.passagierslijsten1945-1964.nl) ; RAN, toegangsnr. 1222, Secretarie Gemeente Nijmegen / Maatschappelijke zorg 1946 – 1984, inv. nr. 10521. ; NA, toegangsnr. 2.27.02 Inventaris van het archief van het Ministerie van Maatschappelijk Werk, (1936) 1952-1965 (1970), inv.nr.1053.
In de officiële verslaggeving werd de opvang in Gelderland in het jaar 1958 rooskleurig beschreven. ‘Mij zijn vele gevallen bekend van particulieren en pensionhouders die dag en nacht in touw waren om voorzieningen te treffen voor de ontvangst van gerepatrieerden. Kamers werden met bloemen versierd – ’s avonds laat stond men nog gereed met warme maaltijden – prettige begroetingen werden gearrangeerd enz.’ Problemen en klachten waren volgens dit schrijven niet structureel. ‘Natuurlijk is het wel eens mis gegaan, ontstonden moeilijkheden tussen kwartiergever en gerepatrieerden, vaak ook omdat men te spontaan gehandeld had en niet stil gestaan had bij de aan kwartierverlening verbonden consequenties. Gelukkig bleven deze gevallen slechts tot enkele beperkt.’
Uit verschillende vastgelegde getuigenverhalen blijkt inderdaad dat contractpensions vriendschappelijk contact tussen Indische en Nederlandse families konden faciliteren. ‘De zorg in Velp was ronduit fantastisch,’ herinnert een inwoonster van contractpension Over-Akker in Velp zich. ‘We aten in ons eigen kamer en werden er als mens behandeld. Er was een klein fonteintje bij de kamer maar als we wilden douchen, namen we de trolleybus naar het badhuis in Arnhem. De meeste huizen in Nederland beschikten immers niet over een badkamer.’ Een inwoner van contractpension Jansen in Doetinchem zegt over de uitbaters: ‘De eigenaren waren hartelijke, betrokken mensen, die ervoor zorgden dat het ons aan niets ontbrak.’
Negatieve ervaringen komen echter vaker voor in de tot nog toe verzamelde getuigenverhalen. Verschillende verwachtingspatronen over de opvang spelen hierbij een rol, net als de koude winters, de overbevolking in de pensions, de saaie Nederlandse kost en het verlies van autonomie over de eigen huishouding. Het systeem van contractpensions betekende echter ook dat de Indische gezinnen afhankelijk waren van de gastvrijheid van uitbaters voor wie zij een bron van inkomsten vormden. Deze situatie zette de deur open voor verwaarlozing van plichten en ander machtsmisbruik. Het is op basis van getuigenverhalen niet altijd met zekerheid te zeggen of er sprake was van intentionele verwaarlozing. Een inwoner van contractpension Beatrix in Berg en Dal laat dit zelf ook in het midden: ‘We hadden het zo koud dat ik tegen mezelf zei dat ik beslist niet in Nederland zou blijven. Het eten was erbarmelijk: we kregen met water aangelengde soep, waarschijnlijk omdat de keukenstaf niet genoeg had bereid of omdat ze probeerden geld te besparen.’ Dat zij slechte herinneringen heeft overgehouden aan haar verblijf staat in elk geval vast. ‘Alle gezinnen hebben daar hongergeleden, vandaar dat ze stiekem op petroleumstelletjes op hun kamers gingen koken, wat natuurlijk brandgevaarlijk was.’
Andere getuigenissen laten minder ruimte voor twijfel als het gaat om machtsmisbruik en slechte verzorging. In het buitenhuis De Oldhorst in Oldebroek zou bijvoorbeeld door de timmerman een gat zijn geboord in het plafond van de badkamers, waardoor de dochters van een Indisch KNIL-gezin konden worden bespied bij het douchen. Het contractpension De Zonnebloem in Bennekom bestond uit bungalows op het terrein van een villa, die door een schoolvriendje van een inwonend kind werden beschreven als volgt: ‘Zijn moeder verontschuldigde zich dat het zomerhuisje zo stonk naar kippenstront. Het is met geen pen te beschrijven hoe smerig het daar was met vale gescheurde lappen als gordijnen voor de ramen en stinkende petroleumkachels zonder afvoer als verwarming in de huisjes. In de vunzige centrale doucheruimte in de villa mochten de mensen eens per week tegen betaling van een gulden tien minuten douchen onder toezicht van de Hollandse uitbaatster.’ De contractpensions waren de verantwoordelijkheid van de Dienst Maatschappelijke Zorg. Hiernaast waren ook allerlei particulieren en kerkelijke instanties betrokken bij de zorg voor de inwonende Indische repatrianten. Er was dus wel sprake van toezicht, maar de getuigenissen van de repatrianten, de pensionhouders en de contactambtenaren vertellen zeer verschillende verhalen als het aankomt op de kwaliteit van de pensions.
NA, toegangnr. 2.27.02 Inventaris van het archief van het Ministerie van Maatschappelijk Werk, (1936) 1952-1965 (1970), inv.nr.1053. ; Molemans, Opgevangen in andijvielucht, 82, 132, 90, 72 en 302. ; H. Naaijkens-Retel Helmrich en J. Naaijkens, Contractpensions: Djangan Loepah!, Scarabeefilms (2009), geeft een goed overzicht van de verschillen tussen de getuigenissen.
Een groep van 519 repatrianten uit Indonesië werd in 1958 opgevangen op de legerplaats Budel. Van hieruit gingen zij door naar contractpensions. Tien gezinnen kwamen terecht in Paleis Het Loo. Nationaal Archief/Wikimedia CC BY
De misconcepties over de Indische Nederlanders en het land dat zij achter zich lieten, waren wijdverspreid onder de Nederlanders. De Indische repatrianten waren sterk gevarieerd in economische, culturele en sociale achtergrond. Onder hen bevonden zich gezinnen die in Indonesië een welvarend bestaan hadden geleid in grote huizen en soms met bedienden. Eenmaal in Nederland en berooid van dat leven, ontmoetten zij de aanname dat iedereen in Indonesië in kampongs woonde, zoals getoond werd op het polygoonjournaal. ‘Je zult wel dankbaar zijn dat je nu in een stenen huis woont’, kregen zij bijvoorbeeld te horen. Een tegengestelde, maar even onjuiste aanname was dat de Indische Nederlanders verwend waren en ‘een hele stoet bedienden’ achter zich aan hadden lopen in Indië. Ook de vragen hoe het kon dat men zo goed Nederlands sprak, en of men wist wat Sinterklaas was, leggen het onbegrip van de Nederlanders bloot. Achter de onwetendheid gingen bovendien koloniale overtuigingen schuil over ras en status, wat leidde tot discriminatie in de kerk, op het werk en op straat. Mensen van gemengde afkomst werden in Indonesië als Nederlander beschouwd, maar in Nederland waren zij Indo.
In de behandeling van de repatrianten verschoof het beleid van verzorging van oorlogsslachtoffers naar het succesvol integreren (assimileren) van migranten in de Nederlandse samenleving. De repatrianten in contractpensions en elders werden onderworpen aan een intensief inburgeringsbeleid waarin geen plaats bestond voor identiteitsproblemen of voor hun specifieke oorlogservaring. Maatschappelijke werksters hielden het assimilatieproces van de inwoners in de gaten. Succesvolle assimilatie vormde de sleutel naar een zelfstandige woonruimte; at men nog te veel rijst of waren de kasten niet netjes, dan kon men worden afgekeurd voor die verhuizing. Daarnaast werden de vrouwen aangemoedigd cursussen te volgen over de huishouding en werd een voorlichtingsboekje over de Nederlandse normen en gewoontes uitgedeeld, genaamd ‘Djangan loepah!’ (‘niet vergeten!’). Dit voorlichtingsboekje ging uit van een volledig gebrek aan kennis van de Nederlandse cultuur en gewoontes.
Deze bemoeienis van de overheid was niet volledig vreemd. Eenzelfde soort selectieproces vond plaats bij de kolonisatie van de Noordoostpolder in de jaren vijftig. Bij de huisvesting van Indische Nederlanders speelde echter ook een koloniaal paternalisme een rol. De Nederlandse cultuur en gewoontes werden als vanzelfsprekend superieur beschouwd aan de Indische. Het ging niet alleen om noodzakelijke aanpassing, zoals het dragen van winterkleren, maar men moest ook binnenshuis ‘Nederlander worden’. Een aardappel moest bijvoorbeeld niet langer op de Indische wijze worden geschild, van je af, maar op de Nederlandse wijze, naar je toe. Dit alles leidde er op lange termijn toe dat de integratie van de Indische Nederlanders als succesvol wordt beschouwd, maar ook dat de Indische historie en culturele identiteit werd verdrukt en door de tweede en derde generaties moest worden herontdekt, een proces dat nog altijd gaande is.
Naaijkens-Retel Helmrich, Contractpensions: Djangan Loepah! ; I. van Hoorn en H. Oosterhof, Sporen van een koloniaal verleden: de komst van Indische Nederlanders naar Apeldoorn (Dieren 1990), 41. ; Canon van de Noordoostpolder: de selectie van toekomstige bewoners.
Zie ook de dataset van Laura de Jong op de website van WO2GLD.
Samenwerking - Laura de Jong was van juli 2020 t/m december 2020 in dienst als onderzoeker bij de Stichting WO2GLD.