Op 1 juni 2016 is het precies tweehonderd jaar geleden dat Nederland één van zijn laatste gebiedsuitbreidingen kreeg. De Kleefse enclaves in het zuidoosten van Gelderland werden in 1816 en 1817 bij Nederland gevoegd na eeuwenlang bij respectievelijk Kleef, Brandenburg en Pruisen te hebben behoord. In de hectische periode tussen 1806 en 1813 waren de enclaves al vier keer gewisseld van landsheer. Ten tijde van Napoleon hoorden de gebieden achtereenvolgens bij het Groothertogdom Berg, het Koninkrijk Holland en het Franse Keizerrijk. Na de ondergang van Napoleon waren de enclaves weer in Pruisische handen gekomen. De gemeenten Huissen, Duiven, Zevenaar en Wehl werden op 1 juni 1816 definitief overgedragen aan de Nederlandse autoriteiten. De dorpen Lobith, Hulhuizen, Kekerdom en Leuth volgden op 7 maart 1817.
Het verhaal gaat verder onder de afbeelding
Na een periode van intens getouwtrek met Pruisen, kwam de Gelderse gouverneur J.C.E. van Lynden de enclaves met een uitgebreid ritueel voor Nederland ‘in bezit nemen'. Op zaterdagochtend vertrok hij in een koets vanuit Arnhem om op de grens tussen Westervoort en Duiven verwelkomd te worden door J.W. Koch, de burgemeester van Duiven. Na een korte toespraak door de burgemeester trok de stoet onder begeleiding van de landstorm verder oostwaarts. Eenmaal op de grens tussen Duiven en Zevenaar herhaalde de ceremonie zich. Burgemeester Bötticher van Zevenaar wachtte de stoet op en ook hij hield een toespraak. Van daar ging het gevolg verder naar de stad. Voor de stadspoort van Zevenaar overhandigde Bötticher de sleutels van de stad aan Van Lynden, zodat deze symbolisch in naam van de koning de stad in bezit kon nemen. Op de markt van Zevenaar sprak Van Lynden een Proclamatie uit, waarin de toehoorders werd medegedeeld dat zij 'uit den eed van trouw aan Z.M. den Koning van Pruissen gedaan, zijn ontslagen.' De gouverneur verwelkomde vervolgens zijn nieuwe provinciegenoten: 'gijlieden [wordt] thans met alle de Nederlanders vereenigd, onder het bestuur van het Koninklijk huis van Oranje, de nakomelingen van dien onsterfelijken grondlegger der nederlandsche vrijheid, wiens naam de harten van het thans leven geslacht alsnog van dankbaarheid doet gloeijen.'
Niet alleen de provinciale overheid deed op deze vaderlandslievende manier van zich horen. De burgemeesters van de voormalige enclaves bedienden zich van dezelfde toon. Bötticher, Koch en J. Melchers - de burgemeester van Wehl - beloofden in hun eed 'getrouwheid aan Zijne Majesteit den Koning der Nederlanden en gehoorzaamheid aan de Constitutien des Rijks'. Natuurlijk, dit waren slechts formaliteiten. Maar de nationale overheid deed zijn best om de grip op de regio te verstevigen. Zo werden op nationale feestdagen zoals de gedenkdag van de slag bij Waterloo en de verjaardag van koning Willem I, kerken geacht het Te Deum te spelen. Uit een officieel onderzoek uit 1826 naar de naleving hiervan blijkt al dat de provinciale overheid wantrouwend stond tegenover de welwillendheid van met name de katholieke inwoners. Hoewel alle burgemeesters aangaven dat er in hun gemeenten gewoon het Te Deum werd afgekondigd, lukte het de nationale overheid niet om de bevolking voor zich te winnen. Sterker nog, door allerlei ingrijpende maatregelen die regelrecht tegen lokale belangen ingingen joeg de nationale overheid de bevolking van de enclaves tegen zich in het harnas.
Sacramentsprocessie te Zevenaar (begin twintigste eeuw) © Streekarchivariaat de Liemers en Doesburg
Het hertogdom Kleef was aan het einde van de Kleefs-Gulikse Successieoorlog in 1614 aan Brandenburg toegevallen. In het verdrag van Xanten werd bepaald dat in dit gebied een in Europa ongekende godsdienstvrijheid zou heersen. Waar katholieken in de Republiek golden als tweederangs burgers, waren in Brandenburg en later Pruisen alle geloven gelijk - althans in principe. Als gevolg hiervan waren de Kleefse enclaves in de zeventiende en achttiende eeuw overwegend katholiek gebleven. Niet alleen was het overgrote deel van de bevolking van katholieke signatuur, ook hadden de katholieken in tegenstelling tot de omringende Gelderse gebieden hun religieuze privileges weten te behouden. Terwijl katholieken in de Gelderse gebieden - deel uitmakend van de calvinistische Republiek - hun kerken hadden moeten afstaan, waren deze in de enclaves in katholieke handen gebleven. Protestanten werden simpelweg geacht hun eigen godshuizen te bouwen. Zo kwamen er in onder andere Huissen, Zevenaar en Wehl kleine protestantse kerkjes te staan, vaak op een steenworp afstand van de grote katholieke gebedshuizen. Ook hadden de enclaves hun katholieke onderwijs weten te bewaren en mochten de gelovigen in het openbaar hun godsdienst belijden - onder meer in de vorm van processies. In politiek opzicht hadden de katholieken tijdens het Ancien Régime wel een achtergestelde positie. Hoewel zij vrij waren om hun godsdienst te belijden, gaf de Pruisische overheid de voorkeur aan ambtenaren van protestantse afkomst. Daardoor bestonden er wel degelijk spanningen tussen de katholieke meerderheid en de kleine protestantse bovenklasse. Tijdens de Zevenjarige Oorlog (1756 - 1763) bijvoorbeeld, gaven de Huissense katholieken openlijk blijk van hun steun voor de katholieke Oostenrijkse keizerin door 'Vivat Maria Theresia' te scanderen.
Hoewel er in Nederland na 1815 formeel vrijheid van godsdienst bestond, was het protestantisme er nog altijd dominant. Zo bekleedden protestanten het leeuwendeel van de publieke functies en werden al te openlijke katholieke manifestaties met wantrouwen bejegend. Dat gold met name voor processies. Koning Willem I probeerde deze rituelen zelfs te verbieden op plaatsen waar geen traditie bestond. In aansluiting op dat beleid verbood de Gelderse gouverneur J.C.E. van Lynden in december 1816 alle processies in zijn provincie. Hiertegen tekenden de pastoors van de vroegere enclaves hevig protest aan. Zij beriepen zich op een bepaling van Melchior Goubau d'Hovorst, directeur-generaal van het Ministerie voor de Rooms-Katholieke eredienst. Deze had op 22 november 1816 aanbevolen om ‘openbare Godsdienstige Plegtigheden der Roomsch Gezinden’ te weren ‘op alle plaatsen waar dezelven niet gebruikelijk zijn.' De pastoors beriepen zich op het oude Pruisische recht om processies te houden en benadrukten dat de enclaves 'mit allen Rechten und Verpflichtungen' aan Nederland waren overgedragen. Hiermee wisten zij succesvol aan te tonen dat 'dergelijke openbare Godsdienstige Plegtigheden steeds vanouds in hunne Gemeenten hebben plaatsgehad' en daarom kregen zij op 17 april 1817 alsnog toestemming hun processies door te laten gaan. In 1822 werd de uitzonderingspositie van de Kleefse enclaves nog eens bevestigd toen Willem I bepaalde 'dat het houden van openbare processien zal worden toegelaten in die Gemeenten der Noordelijke provincien, alwaar zulks zonder interruptie altijd heeft plaatsgehad'. Hoewel de enclaves nu hun processies hadden veiliggesteld, bleef de situatie precair.
Processies mochten voortaan slechts gehouden worden wanneer zij onafgebroken en volgens dezelfde jaarlijkse route plaatsvonden. Dit ging een probleem vormen toen in 1827 een Koninklijk Besluit werd uitgevaardigd waarin stond dat per 1 januari 1829 doden niet langer begraven mochten worden binnen de bebouwde kom. Traditioneel gingen begrafenissen gepaard met allerlei katholieke rituelen die deels in de openbaarheid voltrokken werden. Dit bracht de katholieken op gespannen voet met de overheid. Indien de route naar een nieuwe begraafplaats leidde, zou dat immers geïnterpreteerd kunnen worden als een nieuwe processie, met het risico op een verbod.
Dat dit inderdaad zo opgevat kon worden, blijkt wel uit de commotie over begrafenisprocessies die in 1837 in Wehl ontstond. Volgens de officier van justitie te Zutphen waren 'dergelijke plegtigheden bij gelegenheid der begrafenissen [...] ongeoorloofd en strijdig met de wet'. Dit waren volgens hem nieuwe processies die niet rechtsgeldig waren omdat 'vroeger en tot voor weinige jaren de begraafplaats niet van de kerk was afgescheiden en mitsdien geene zoodanige godsdienstige plegtigheid op straat kon plaats hebben.' De Wehlse pastoor wist echter met succes aan te tonen dat het 'van oudsher gebruikelijk was geweest dat de lijken door de geestelijken in kerkelijk gewaad, voorafgegaan door choorknapen met kruis en wierooksvat, aan de huizen werden afgehaald, van daar, den openbaren weg volgende, naar de Kerk gebragt en daarna op het naast de Kerk gelegen Kerkhof werden begraven'. Er was dus al een precedent voor begrafenisstoeten, en zodoende werd er geen vervolging ingesteld. Toch was het verzet tegen de aanleg van nieuwe begraafplaatsen hevig. Zo stuurden kerkbesturen van onder andere Groessen, Zevenaar en Oud-Zevenaar verzoeken naar de koning om de toenmalige kerkhoven te mogen behouden. De minister van Binnenlandse Zaken wees echter alle bezwaren resoluut van de hand.
Het antwoord van de pastoor op het verzoek van interim-burgemeest Von Weiler om vrijwillig de wapens op te nemen tegen de Belgen © Streekarchivariaat de Liemers en Doesburg
De strijd tegen de achterstelling van katholieken ging ondertussen onverminderd door. In navolging van eerdere petitiebewegingen in de Zuidelijke Nederlanden, Brabant en Limburg werd in januari 1830 in de Liemers een petitie opgesteld door de Zevenaarse broers Jan en Carel van Nispen en het Gelderse Statenlid De Nerée uit Babberich. Inzet was de opheffing van de achtergestelde positie van katholieken in onderwijs en andere openbare functies. Op Huize Sevenaer - de thuishaven van de Van Nispens - kwamen dagelijks tientallen katholieke geestelijken en inwoners uit de streek bijeen. De Zevenaarse interim-burgemeester Von Weiler uitte zijn bezorgdheid over de gang van zaken in een klacht aan de gouverneur. Hij verweet de Van Nispens 'dat deze gemeente het brandpunt geworden is der Petitiezugt en verbittering der gemoederen tegen het Gouvernement des Konings in deze streken.' De adellijke broers werden met wantrouwen bekeken door de protestantse Von Weiler die meende dat zij de katholieke bevolking ophitsten door 'haat jegens het Gouvernement in te boezemen'. Later dat jaar werden de Van Nispens wederom aangewezen als opruiers. Ditmaal werden ze ervan beschuldigd hun knechten aangezet te hebben tot ontduiken van de dienstplicht: 'uit de algemeene bekende gezindheid van de Heeren van Nispen [is] het wel te presummeren [...] dat deze Heren deeze verwijdering hebben aangemoedigd
In het najaar van 1830 barstte de Belgische Opstand in alle hevigheid los. De regering in Den Haag zag zich genoodzaakt stappen te ondernemen. De oproep van Willem I om vrijwillig de wapenen op te nemen kreeg onder katholieken in de voormalige enclaves weinig bijval. Tekenend voor het verschil in houding tussen protestanten en katholieken is een briefwisseling van Von Weiler met de pastoor van de Sint Andreasparochie en de predikant van de hervormde gemeente. Von Weiler gaf opdracht om de oproep van de koning in hun preek te verwerken. Dat verzoek kwam op zaterdagavond en de pastoor antwoordde dat het simpelweg te laat was om zijn preek nog vóór de volgende dag aan te passen. Het antwoord van predikant O.G. Heldring daarentegen is kenmerkend voor de houding van het protestantse volksdeel. In de kantlijn van de brief van Von Weiler schreef hij direct zijn conceptpreek:
‘Wij zullen in dezen strijd voor het vad[erland] niet onderleggen maar door Gods geëist zegen pralen. Gij ziet m.g. gij trekt hier niet op geen vijand los, het is ook niet om op zonderlingen te beteugelen, maar het is om uw eigen haardsteden te beveiligen dat gij opgeroepen wordt. Het is om de troon des konings, en uw eigen welzijn te verdedigen, op dat gij van een krijg volk geen slaven wordt. Een ieder volgen wat zijn geweten en vaderland hem zegt.’
In de praktijk gaven weinigen gehoor aan de oproep. In de voormalige enclaves meldden zich slechts vier personen – allen afkomstig uit de ambtenarij. De regering was dan ook genoodzaakt andere maatregelen te treffen. Op 11 oktober 1830 werd besloten de rustende schutterijen voor actieve dienst op te roepen. Dit kwam er in feite op neer dat jonge mannen verplicht werden in dienst te gaan. Dit proces verliep over het algemeen rustig. In de overwegend katholieke gebieden in het zuiden en oosten van Nederland weigerden dienstplichtigen echter de lotingen bij te wonen. In het land van Maas en Wal, het Rijk van Nijmegen en Twente namen deze onrusten zelfs de vorm aan van een algeheel oproer.
Een katholiek hagelkruis in Wehl © Collectie Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, objectnummer 102.934
Ook de voormalige enclaves en andere plaatsen in de Liemers ontkwamen niet aan de onlusten. Op 20 oktober - de dag van de loting - kwam het in Lobith tot ernstige ongeregeldheden. Een grote groep jongeren uit Lobith, Herwen en Aerdt kwam om tien uur 's ochtends in het dorp bijeen. Op een hoorn blazend trokken ze door het dorp. Burgemeester Van Staa droeg zijn veldwachters op de menigte naar het gemeentehuis te dirigeren. Aldaar maakte hij de jongeren bekend met de loting en vroeg hij of 'er ook eenige van hun lust hadden tot den vrijwilligen dienst'. De aanwezigen lieten onmiddellijk weten dat zij dit 'verdoemden' en vielen - onder luidkeels geroep van de Belgische leuzen 'Leve de Potter! Vivat Braband!' - het huis van de burgemeester binnen. De 'belhamels' dreigden zelfs het huis in brand te steken wanneer hij hun zou oproepen tot de militaire dienst.
In Zevenaar ontstonden ook onrusten tijdens de loting. Burgemeester Von Weiler sprak van een 'vrij onstuimige' situatie. Nadat Hendrik Beeks, leider van de onruststokers, verklaarde 'dat den eersten die een nummer uit den vlesch wilde nemen hij dood steken zoude', zag de burgemeester zich genoodzaakt de loting te staken. In de naburige gemeente Duiven waren de opgeroepen schutters evenmin van plan zich bij de loting neer te leggen. Om toestanden als in Zevenaar en Lobith te voorkomen, stuurde burgemeester Nass de dienstplichtigen naar huis.
Toen het nieuws over de onrusten gouverneur Van Heeckeren van Kell ter ore kwam, vertrok hij direct met negentig militairen naar Lobith en Zevenaar. Hij wilde met dit militaire machtsvertoon regiobreed een duidelijk signaal afgeven. Dit lijkt mede een reden te zijn geweest waarom het in Wehl rustig is gebleven. De meeste schutters schikten zich nu, maar dat effect bleek van korte duur. In de winter van 1830/31 noopte massale desertie tot nieuw ingrijpen. Er werd een tweede strafexpeditie naar de Liemers gestuurd om de dienstplichtigen weer in het gareel te krijgen. Op 15 februari verscheen Majoor Schimmelpenninck met een troepenmacht van tweehonderd man om de voortvluchtige schutters op te sporen. Door inlegering bij de vaak armlastige familieleden van de deserteurs probeerde de majoor druk uit te oefenen op de voortvluchtige zoons en echtgenoten om zich aan te geven. In Zevenaar verbleven de troepen uiteindelijk vier dagen. Dit resulteerde erin dat dertien van de vijfentwintig deserteurs zich alsnog meldden bij de burgemeester. Ook Herwen en Aerdt, Wehl, Angerlo, Didam en Bergh kregen in februari met inlegering te maken om 'bij de opsporing, arrestatie en opzendig van de onwillige schutters de noodige bijstand te doen verleenen.' Blijkbaar waren er dus ook Wehlse dienstplichtigen gedeserteerd.
Op den duur echter, sleten de scherpe kanten van de conflicten af. In 1832 leek de rust te zijn weergekeerd. De burgemeesters berichtten dat de lotingen zonder onrust waren verlopen. In Zevenaar schreven de schuttersplichtigen zich rustig in, zonder dat iemand zich 'kwaden en druk [heeft] gemaakt'. Ook in het twee jaar tevoren zo onstuimige Lobith ging de loting door 'zonder dat daarvoor de minste rust gestoord is geworden'. Bovendien meldde burgemeester Van Staa dat hij zich 'met grootte belangstelling in de regtvaardige zaak van Koning en Vaderland' zou blijven inzetten. In Duiven raakte men langzaam gewend aan de dienstplicht, aldus burgemeester Nass. Hoewel er volgens hem nog geen 'geestdrift voor de algemeene wapening bestaat', begon men toch 'aan het denkbeeld derzelve langzamerhand' te wennen. Ook gaf hij aan dat de behandeling van de dienstplichtigen door het leger stukken was verbeterd, wat had 'bijgedragen om in deze gemeente den tegenzin tegen den krijgsdienst [...] te verminderen.' In Wehl, ten slotte, aanvaardden de dienstplichtigen de dienst met 'grootte verslagenheid', vooral omdat ze allen 'gehuwden met kinderen zijn'. Toch had burgemeester Melchers ook hier 'volstrekt geenen kwaden geest, of onwil bij de ingezetenen kunnen bespeuren.'
Na de turbulente periode van de jaren 1820 en 1830 bleef het rustig in de voormalige Kleefse enclaves. Hoewel het moeilijk is er de vinger op te leggen, zien we vanaf die tijd langzaam een nationaal gevoel ontstaan. Dit had waarschijnlijk te maken met de grondwet van 1848 en het herstel van de Bisschoppelijke hiërarchie in 1853. Daarmee werd tegemoet gekomen aan de grieven die nog zo prominent naar voren kwamen in de petitie van 1830. Ook een bezoek van koning Willem III aan de Liemers tijdens de watersnood van 1861 droeg bij aan het terugkeren van de rust. Persoonlijk zorgde hij ervoor dat een dijkdoorbraak aan de andere kant van de grens werd gedicht door Pruisen.
Leve de Koning, leve het Huis van Oranje
Op 8 juni 1866 werd in Wehl 'een zeer belangrijk feest' gevierd aldus het Algemeen Handelsblad dat er uitgebreid verslag van deed: het vijftigjarig jubileum van de overgang naar Nederland. Dat ging gepaard met een overvloed aan vaderlandse uitingen. Er wapperden van 'bijna alle huizen [...] nationale en oranjevlaggen'. Na een toespraak van burgemeester Van Lamsweerde schreeuwden de Wehlenaren zo hard 'Leve de Koning, leve het Huis van Oranje', dat het 'nationale lied' erdoor overstemd werd. De toespraak van de burgemeester hield trouwens ook niets te wensen over. Wehl mocht volgens hem blij zijn met het voorrecht 'te behooren tot een Koningrijk dat onder alle opzigten het gelukkigste land ter wereld mag worden genoemd, te leven onder de dynastie van het huis van Oranje Nassau, dat voor het welzijn zijner onderdanen zooveel ten offer brengt.' De 82-jarige gemeentebode Jan Ragas stond tijdens de 'plegtstatigen opgtogt' in het middelpunt van de belangstelling. Hij was precies vijftig jaar in dienst en was er dus sinds het prille begin bij geweest. Daarmee belichaamde hij de continuïteit en verbondenheid met het koninkrijk. Na deze koetstocht werden diverse openbare vermakelijkheden georganiseerd waaronder het vogelschieten. Na afloop vroeg Van Lamsweerde aan de schutters of zij 'bereid waren met gelijke kloekmoedigheid en ervarenheid [...] voor vorst en vaderland te strijden'. In tegenstelling tot 1830 antwoordden de schutters volmondig 'wij zijn bereid hoera! Leve de Koning!'.
Samenwerking - De Longreads over Gelderse geschiedenis worden geschreven door jonge historici. Ze komen tot stand door een samenwerking tussen de Radboud Universiteit (afd. Geschiedenis) en Erfgoed Gelderland.