Scholtengoederen

Grondbeheer in Oost-Gelderland

Gelderland kende vanaf de middeleeuwen een groot aantal grondeigenaren. De belangrijkste waren graven en hertogen, adel, kerken, kloosters en enkele particulieren. Zij bewerkten de grond niet zelf, maar gaven die in leen op pacht aan gebruikers. Omdat de bezittingen vaak zeer verspreid lagen werd het toezicht uitbesteed aan rentmeesters.

In Oost-Gelderland ontstond sedert de tiende eeuw een andere wijze van grondbeheer, namelijk horigheid en het hofstelsel. In een tijd waarin ruilhandel nog floreerde en geld in het economisch leven geen rol van betekenis speelde, maakte horigheid het mogelijk grootgrondbezit te exploiteren door boeren en landarbeiders te binden aan de grond die zij bewoonden en bebouwden. Meerdere boerenbedrijven tezamen vormden een economisch en administratief centrum dat hof werd genoemd. Dat hof stond onder leiding van een scholte: de lokale vertegenwoordiger van de landheer. De scholten behoorden zelf ook tot de horigen, maar zij verkregen in de loop der eeuwen een aanzienlijke betere positie dan hun ondergeschikten.